12/137 WW, 12/139 WW, 12/140 WW, 12/141 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2011, 10/444 + 10/933 + 10/934 + 10/935 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
1.1. Appellant is tot 28 februari 2009 werkzaam geweest bij [naam werkgever]. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 maart 2009 met ingang van 2 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), uitgaande van een gemiddeld aantal gewerkte uren (GAA) van 16,18 per week en een dagloon van
€ 57,70. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 mei 2009 bij uitspraak van 30 juli 2010, 09/945, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 21 oktober 2011, LJN BU1967, bevestigd.
1.2. Bij besluit van 17 december 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 juni 2009 ingetrokken. Appellant heeft tegen het besluit van 17 december 2009 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft op 24 februari 2010 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat appellant met ingang van 29 juni 2009 dertien uur per week is gaan werken. Hierdoor is hij niet langer werkloos, aangezien geen sprake is van een verlies van ten minste vijf uur of de helft van het aantal arbeidsuren per week.
1.3. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het Uwv een bedrag van € 4.164,76 aan volgens het Uwv over de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 november 2009 onverschuldigde betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 december 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, uitgaande van een GAA van 17,97 per week en een dagloon van € 48,51. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 4 januari 2010 ingetrokken in verband met het feit dat appellant met ingang van 6 januari 2010 is gaan werken. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft over bestreden besluit 1 overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij vanaf 29 juni 2009 voor dertien uur per week werkzaam is. Gelet op het feit dat appellants WW-uitkering was gebaseerd op een GAA van 16,18 per week, welk aantal in rechte vaststaat, is geen sprake meer van werkloosheid. Volgens de rechtbank heeft het Uwv tot herziening van de WW-uitkering met terugwerkende kracht over kunnen gaan. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken van een dringende reden als bedoeld in artikel 36 van de WW om van terugvordering af te zien. Zij heeft daarbij benadrukt dat appellant de redenen die hij heeft opgesomd niet nader heeft onderbouwd. Over bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het GAA heeft vastgesteld op 17,97 per week en dat de WW-bepalingen inzake het ontstaan van het recht op uitkering dwingendrechtelijk van aard zijn en geen ruimte bieden anders te beslissen dan is gedaan. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat hij vanaf 6 januari 2010 werkzaam is geweest en dat - gelet op het feit dat zijn WW-uitkering was gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 17,97 uur per week - er geen sprake meer was van een relevant arbeidsurenverlies, zodat bestreden besluit 4 correct is.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 juli 2010 overwogen dat het Uwv het GAA bij besluit van 19 maart 2009 juist heeft vastgesteld op 16,18. Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank destijds niet aangevochten, zodat de uitspraak in zoverre gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit brengt met zich dat in deze procedure, voor zover die ziet op het eindigen van het recht op uitkering met ingang van 29 juni 2009, het GAA niet meer kan worden betwist.
4.2. Appellant bestrijdt niet langer dat hij met ingang van 29 juni 2009 dertien uur per week werkzaam is geweest. Hij heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat hij zich met het bestreden besluit 1 niet kan verenigen, aangezien artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) volgens hem in de weg staat aan de intrekking van de WW-uitkering met terugwerkende kracht. Het heeft hem niet redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag WW-uitkering werd verstrekt.
4.3. Vastgesteld moet worden dat appellant heeft verzuimd het Uwv onverwijld uit eigen beweging er van in kennis te stellen dat hij met ingang van 29 juni 2009 werkzaamheden is gaan verrichten. Dit brengt met zich dat de WW-uitkering vanaf 29 juni 2009 door het niet nakomen door appellant van de op hem rustende inlichtingenverplichting ten onrechte is verstrekt, zodat op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels de WW-uitkering terecht is ingetrokken met terugwerkende kracht. Het beroep op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels slaagt niet, omdat hier sprake is van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting.
4.4. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat bestreden besluit 2 moet worden vernietigd, omdat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met het aanvoeren van dezelfde - niet onderbouwde - gronden als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.5. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij zich in het bestreden besluit 3 niet kan vinden, omdat is uitgegaan van een onjuist GAA. Hij heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv het GAA in dat besluit niet juist zou hebben vastgesteld.
4.6. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij zich niet met het bestreden besluit 4 kan verenigen voor zover de intrekking van de WW-uitkering met ingang van 4 januari 2010 is gehandhaafd. Hij heeft benadrukt dat hij pas met ingang van 6 januari 2010 werkzaamheden is gaan verrichten. Dit betoog slaagt niet. Gelet op het feit dat de WW-uitkering van appellant was gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 17,97 per week en appellant in de week van 4 januari 2010 24 uur heeft gewerkt, resteerde in die week geen arbeidsurenverlies en dus geen werkloosheid, zodat het Uwv de WW-uitkering terecht met ingang van maandag 4 januari 2010 heeft ingetrokken.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
4.9. Het in hoger beroep door appellant gedaan verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van het Uwv van 17 december 2009 is door het Uwv ontvangen op 31 december 2009. De termijn in die zaak is dus aangevangen op 31 december 2009. Te rekenen tot de datum van deze uitspraak zijn geen vier jaren verstreken. De redelijke termijn in de drie andere zaken is op een latere datum aangevangen, zodat ook in die zaken tot de datum van deze uitspraak geen vier jaren zijn verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn als door appellant gesteld, is dan ook geen sprake.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk