ECLI:NL:CRVB:2013:CA0758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-81 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en terugvordering voorschot na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WAO-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2013 uitspraak gedaan. Appellante was eerder arbeidsongeschikt verklaard, maar haar uitkering was in 2005 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk als gastouder en in verschillende functies bij een werkgever, meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt in 2007. Het Uwv weigerde haar een WAO-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv had overgenomen en dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, met name haar borderlineproblematiek. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv had echter in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) al rekening gehouden met haar stemmingswisselingen en woede-uitbarstingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd de WAO-uitkering toe te kennen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de terugvordering van de voorschotten door het Uwv bevestigd, aangezien appellante geen aparte beroepsgronden had aangevoerd tegen deze terugvordering.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv en de rol van medische onderbouwing in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/81 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 november 2011, 10/1497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.M. van der Meer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van der Meer heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012 door een enkelvoudige kamer. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde mr. S.T. Dieters, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 april 2013, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 9 februari 2001 is zij als gevolg van depressieve klachten en fibromyalgie ongeschikt geworden voor het verrichten van haar werkzaamheden. Met ingang van 8 februari 2002 is haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 25 mei 2005 ingetrokken omdat appellante met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 23 augustus 2005.
1.2. Appellante is nadien enige tijd gastouder geweest en heeft met ingang van 16 september 2006 gewerkt bij [naam werkgever], aanvankelijk als medewerkster callcenter, per 5 februari 2007 als teamleidster en vanaf 5 augustus 2007 als HR medewerkster bij de afdeling personeelszaken. Op 10 oktober 2007 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld met een toename van haar pijnklachten en psychische klachten. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante voortkomt uit dezelfde oorzaak als destijds en dat zij bovendien arbeidsongeschikt is geworden binnen vijf jaar na de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid. Aan appellante is geen WAO-uitkering toegekend omdat zij recht had op ziekengeld op grond van artikel 29b van de Ziektewet. Appellante heeft op grond van deze bepaling tot 7 oktober 2009 ziekengeld ontvangen.
1.3. Appellante heeft het Uwv verzocht om aansluitend in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 7 oktober 2009 een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het Uwv de verleende voorschotten op de WAO-uitkering over de periode van 7 oktober 2009 tot en met 31 januari 2010 tot een bedrag van € 3.517,36 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Deze bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv met betrekking tot haar belastbaarheid overgenomen. Appellante acht zich zwaarder beperkt en meent dat met name onvoldoende aandacht is besteed aan de beperkingen die voortkomen uit haar borderlineproblematiek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van psychiater Barbier overgelegd waaruit blijkt dat bij haar als hoofddiagnose een borderline persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld. Appellante heeft tevens een door deze psychiater opgemaakt intakeverslag overgelegd waaruit naar voren komt dat de voornaamste klachten van haar bestaan uit stemmingswisselingen en woede-uitbarstingen.
3.2. In reactie hierop heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv toegelicht dat uit de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) blijkt dat er op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren al vergaande beperkingen zijn gesteld welke passen bij de genoemde stemmingswisselingen en woede-uitbarstingen en dat uit de beschikbare gegevens niet volgt dat er verdergaande beperkingen moeten worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek en dat de beschikbare gegevens geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv over de belastbaarheid van appellante per
7 oktober 2009.
4.2. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in haar reactie op de nader ingezonden stukken overtuigend toegelicht dat in de FML afdoende rekening is gehouden met de stemmingswisselingen en woede-uitbarstingen van appellante. Appellante heeft geen nadere medische onderbouwing gegeven van haar standpunt.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante met ingang van 7 oktober 2009 een WAO-uitkering toe te kennen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Nu appellante voorts met betrekking tot de terugvordering van de verleende voorschotten geen aparte beroepsgronden heeft aangevoerd, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
QH