ECLI:NL:CRVB:2013:CA0059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4364 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die een gefingeerd dienstverband zou hebben gehad. Appellante had op 19 maart 2007 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na het beëindigen van haar werkzaamheden voor Uitzendbureau Noordzee. De uitkering werd toegekend op basis van een verlies van 38,97 arbeidsuren per week, maar eindigde op 11 juni 2007. Het Uwv heeft later vastgesteld dat appellante geen werkzaamheden voor Noordzee of de inlener heeft verricht, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en de terugvordering van een bedrag van € 3.086,70. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat appellante geen werkzaamheden had verricht. De verklaringen van appellante werden als geloofwaardig beschouwd, en de Raad concludeerde dat de feiten die het Uwv had aangevoerd niet voldoende waren om de conclusie van een gefingeerd dienstverband te onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de terugvordering van de WW-uitkering onterecht was. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand aan appellante.

Uitspraak

11/4364 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
15 juni 2011, 10/7835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Voor appellante is mr. Tap verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft op 19 maart 2007 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het eindigen van haar werkzaamheden voor Uitzendbureau Noordzee (Noordzee). Met ingang van 12 maart 2007 is zij in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een verlies van 38,97 arbeidsuren per week. Die uitkering is geëindigd op 11 juni 2007.
2.1. In het kader van het project “Gefingeerde Dienstverbanden” heeft het Uwv onderzoek verricht naar fraude met uitkering krachtens de werknemersverzekeringen in relatie tot gefingeerde dienstverbanden, waarbij sprake is van samenwerking tussen werkgever en de betrokken werknemer. Bij dat onderzoek is gebleken dat een werkneemster die een gefingeerd dienstverband had bij een andere werkgever, tevens een dienstverband had bij Noordzee. Dat is aanleiding geweest onderzoek in te stellen naar het personeel van Noordzee. De enige inlener van Noordzee was [naam inlener] te [vestigingsplaats] ([naam inlener]) Het Uwv heeft een vergelijking gemaakt van de administratie van [naam inlener] en Noordzee. Daaruit is gebleken dat deze administraties ten aanzien van het ingeleende personeel niet overeenstemden. In verband daarmee is onderzoek verricht naar appellante. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 april 2010.
2.2. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het Uwv de aan appellante verstrekte WW-uitkering ingetrokken en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van 12 maart 2007 tot en met 11 juni 2007 ten bedrage van € 3.086,70 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat appellante op basis van een gefingeerd dienstverband een uitkering had geclaimd. Volgens het Uwv is appellante niet aan te merken als werknemer in de zin van de sociale verzekeringswetten en is zij dus ook niet voor deze wetten verzekerd.
2.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2010. Bij besluit van 30 september 2010 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de in het onderzoek afgelegde verklaringen en het feit dat geen kopie van het legitimatiebewijs van appellante in de administratie bij [naam inlener] is aangetroffen, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie leiden dat appellante onderdeel moet zijn geweest van uitkeringsfraude op basis van een gefingeerd dienstverband en niet aan te merken is als werknemer. Verder heeft de rechtbank het niet aannemelijk geacht dat appellante tweeëneenhalf jaar heeft gewerkt bij [naam inlener] en dan niet wordt herkend door de eigenaren van het bedrijf. Het door Uwv verrichte onderzoek was voldoende volledig en zorgvuldig geweest, aldus de rechtbank.
4. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat aan de verklaringen van de eigenaren van [naam inlener] een te grote waarde wordt toegekend. Naar de mening van appellante hebben de eigenaren tegenstrijdig verklaard. Voorts heeft zij er op gewezen dat zij ter zitting bij de rechtbank een verklaring heeft gegeven over een periode die lang achter haar ligt. Wellicht heeft zij in dat verband jaartallen door elkaar gehaald maar daaruit kan volgens haar geenszins worden opgemaakt dat zij niet de waarheid heeft verteld omtrent het feit dat zij wel degelijk bij [naam inlener] heeft gewerkt. Appellante heeft er voorts op gewezen dat uit verklaringen van andere werknemers volgt dat zij werkzaamheden voor [naam inlener] heeft verricht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met Noordzee.
5.2. Anders dan het Uwv lijkt te veronderstellen, is hier niet de vraag aan de orde hoe verklaringen of bevindingen, neergelegd in processen-verbaal moeten worden afgewogen tegen andersoortige verklaringen of niet-verifieerbare gegevens, maar moet hier een afweging worden gemaakt tussen de aanwezige verklaringen en bevindingen die als proces-verbaal zijn opgenomen in het onderzoeksrapport van 15 april 2010 en enkele andere processen-verbaal. Andere gegevens zijn in deze zaak niet aan de orde.
5.3. Het Uwv heeft ter zitting gewezen op diverse feiten die volgens het Uwv doorslaggevend zijn voor de conclusie dat appellante niet voor Noordzee of [naam inlener] heeft gewerkt. Onder meer is genoemd dat appellante niet geregistreerd staat bij [naam inlener], dat de beide eigenaren haar niet herkennen van een getoonde foto en niet bij een confrontatie. Zij verklaren beiden dat in het bedrijf geen vrouwen met hoofddoek hebben gewerkt. Werkneemster [naam werkneemster] heeft verklaard dat zij samenwerkte met appellante, maar de periode waarin dat gebeurde stemt niet overeen met de periode waarin appellante stelt gewerkt te hebben.
5.4. Gelet op de maatstaf die onder 5.1 is weergegeven zijn deze feiten onvoldoende om de conclusie van het Uwv te dragen dat appellante geen werkzaamheden voor Noordzee of voor [naam inlener] heeft verricht. De verklaring die appellante bij haar verhoor op 15 februari 2010 heeft afgelegd, is inderdaad op punten onjuist of onvolledig, maar bevat ook een aantal details over de werkzaamheden die in overeenstemming zijn met de oorspronkelijke aannames van het Uwv bij de toekenning van de WW-uitkering. Zo verklaart zij anderhalf jaar voor Noordzee te hebben gewerkt, gedurende 38 of 40 uur per week. Daarnaast klopt de beschrijving van de eigenlijke werkzaamheden en het materiaal (rode rozen) waarmee zij heeft gewerkt. De door haar genoemde namen van de bedrijfsleiders [bedrijfsleider 1] en [bedrijfsleider 2] zijn juist, terwijl ook de aanvangstijden van het werk, de kleur van het busje waarmee zij naar het werk werd vervoerd juist zijn. Het door haar vermelde loon van € 8,- netto per uur stemt overeen met haar laatste uitzendovereenkomst. Ook de door haar genoemde collega [naam collega] heeft bij Noordzee en [naam inlener] gewerkt. Tenslotte blijkt dat in de periode in geding haar nichtje op het pas geboren kind van appellante heeft gepast, hetgeen overeenstemt met wat zij tijdens haar eerste verhoor op 15 februari 2010 verklaarde. De verklaring van haar nichtje is direct na het eerdere verhoor van appellante op
15 februari 2010 opgenomen.
5.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuurecht (Awb) worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is er geen aanleiding om de WW-uitkering van appellante over de periode van 12 maart 2007 tot en met 11 juni 2007 in te trekken en hetgeen over die periode aan uitkering is betaald terug te vorderen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zal daarom het besluit van 23 april 2010 worden herroepen.
6. Er is aanleiding voor een kostenveroordeling. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep. Tevens dient het Uwv de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. Die kosten worden begroot op € 944,-. In totaal dient het Uwv dus € 2.832,- te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen besluit van 30 september 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-herroept het besluit van 23 april 2010 en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
TM