12/3991 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2012, 10/1976 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting Islamitisch Onderwijs IQRA (werkgever)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft mr. R.V. de Lauwere, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Voor appellant is mr. Labordus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Lauwere en [K.].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 april 2004 in dienst getreden bij de werkgever in de functie van leraar aan de [naam school] te [vestigingsplaats]. Laatstelijk had hij de taak van Intern Begeleider. Op
15 december 2006 is sprake geweest van een taakuitbreiding en is hij gaan waarnemen voor de directrice van de school die met ziekteverlof was. Op 18 maart 2007 heeft appellant zich met ingang van 19 maart 2007 ziek gemeld. Op 27 maart 2007 is appellant door de werkgever ontheven van de waarneming van de directietaken.
1.2. In een e-mail van 4 april 2007 aan appellant heeft de werkgever onder meer het volgende gesteld:
“U maakt zich kwaad over het feit dat wij onderzoek laten plegen naar gemeld grensoverschrijdend gedrag van een medewerker van de school. (…) De bewuste medewerker heeft de opdracht om deze kwestie niet te bespreken met medewerkers, leerlingen en de ouders van de school. Door uw bemoeienis maakt u de situatie van de medewerker nog moeilijker.
(…)
Medewerkers en ook MR-leden hebben zich beklaagd dat u hen lastig valt met mails en telefoongesprekken. Men voelt zich door u onder druk gezet en wellicht geïntimideerd.
Wij houden graag contact met u over uw herstelproces, echter over schoolzaken verbieden wij om contact met ons of met de medewerkers op te nemen zolang u met ziekteverlof bent. Indien u zich hier niet aan houdt, dan zullen wij genoodzaakt zijn maatregelen tegen u te nemen.”
1.3. De medewerker die werd bedoeld in de e-mail van 4 april 2007 was [naam medewerker] ([naam medewerker]). Over hem was door leerlinge [naam leerlinge] een klacht ingediend in verband met seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag. Door twee andere leerlingen waren eveneens verklaringen over sexuele intimidatie door [naam medewerker] overgelegd. In verband daarmee was [naam medewerker] op 14 april 2007 op staande voet ontslagen. Op 13 juni 2007, tijdens zijn ziekteverlof, heeft appellant met [naam medewerker] een bezoek aan huis gebracht bij de familie van [naam leerlinge] en bij die gelegenheid gesproken met haar moeder. Op 6 juli 2007 hebben de moeder en [naam leerlinge] op school gesproken over dat bezoek en daarover een schriftelijke verklaring afgelegd.
1.4. Mede naar aanleiding van het huisbezoek op 13 juni 2007 heeft de werkgever op 17 juli 2007 bij de kantonrechter een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Daarnaast heeft de werkgever aan het verzoek ten grondslag gelegd dat appellant personeelsleden heeft aangezet zich ziek te melden. Bij beschikking van 15 oktober 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2007, zonder toekenning van een vergoeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van veranderingen in de omstandigheden die van dien aard waren dat de overeenkomst op die datum behoorde te eindigen.
2.1. Appellant heeft op 16 november 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het Uwv de uitkering blijvend geheel geweigerd met ingang van 1 december 2007. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2007 herroepen en vastgesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Appellant is met ingang van 1 december 2007 in aanmerking gebracht voor een ongekorte WW-uitkering.
2.2. De werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2008. Bij uitspraak van 21 oktober 2009 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Geoordeeld werd onder meer dat het Uwv zelfstandig een materieel oordeel moet geven over de vraag of aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en zo ja, of de werknemer daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
3. Bij besluit van 12 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en is het bezwaar wederom gegrond verklaard. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat de punten die de werkgever als verwijt heeft aangevoerd, noch op zichzelf, noch als geheel gekwalificeerd kunnen worden als een dringende reden voor het ontslag.
4.1. De werkgever heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever als redenen voor de ontbinding vier punten had opgegeven. Van deze vier punten heeft de rechtbank er twee besproken. Het eerste punt betrof de stelling van de werkgever dat appellant andere leerkrachten had opgeroepen zich ziek te melden. Naar het oordeel van de rechtbank was dit komen vast te staan. Daarvoor heeft de rechtbank verwezen naar schriftelijke dan wel tijdens de hoorzitting bij het Uwv vastgelegde verklaringen van zes leerkrachten. Het tweede punt betrof het bezoek dat appellant met [naam medewerker] op 13 juni 2007 heeft gebracht aan de familie [naam familie]. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant, hoewel hij ontheven was van schooltaken en gewaarschuwd was zich niet met schoolzaken te bemoeien, toch samen met [naam medewerker] op bezoek ging bij de familie [naam familie], wetende wat er aan de hand was. Deze twee punten leverden naar het oordeel van de rechtbank een objectieve dringende reden voor ontslag op.
4.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat tevens sprake was een subjectieve dringende reden voor ontslag. De werkgever heeft, toen het bezoek bij de familie [naam familie] begin juli 2007 bij hem bekend werd op 17 juli 2007 een ontbindingsverzoek ingediend omdat voor hem de maat vol was. Niet is gebleken dat het handelen appellant niet kan worden toegerekend. In de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals diens leeftijd en de lengte van zijn dienstverband, was geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.3. De rechtbank heeft aanleiding gezien om niet alleen het bestreden besluit te vernietigen, maar heeft ook, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak voorzien en bepaald dat het bezwaar van appellant gegrond wordt verklaard, hetgeen inhield dat de WW-uitkering van appellant blijvend geheel moest worden geweigerd. In verband met de klacht van de werkgever over een mogelijke schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens een de fundamentele vrijheden, heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
5. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, het oordeel van de rechtbank aangevochten dat sprake was van een dringende reden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Hij stelt dat hij de andere medewerkers van de school niet heeft aangezet tot ziekmelding, terwijl het bezoek dat hij samen met [naam medewerker] aan de familie [naam familie] had gebracht was gebeurd op verzoek van de vader van [naam leerlinge]. Appellant heeft verder gewezen op een aantal omstandigheden die naar zijn mening van invloed zijn bij de vraag of sprake is van een dringende reden. Met name heeft hij daarbij gewezen op het feit dat aan [naam medewerker] na de beëindiging van het dienstverband een positief getuigschrift is verstrekt.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 3.1, 3.3 en 3.4 van de aangevallen uitspraak.
6.2. Voor de wijze van toetsen van een besluit als het onderhavige wordt verwezen naar hetgeen door de rechtbank is weergegeven in de onderdelen 4.3 en 4.4 van de aangevallen uitspraak. Die weergave is juist.
6.3.1. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, dient in hoger beroep te worden beoordeeld of de twee punten die appellant worden verweten, te weten het aanzetten van medewerkers zich ziek te melden en het bezoek aan de famil[naam familie], als een dringende reden voor ontslag moeten worden beschouwd en of appellant ter zake daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
6.3.2. Dat appellant andere leerkrachten heeft opgeroepen zich ziek te melden volgt uit zes van de door die leerkrachten afgelegde verklaringen in juli 2007. Ter hoorzitting van het Uwv zijn vier van die verklaringen nogmaals herhaald. Dat de medewerkers door de school onder druk zijn gezet of dat anderszins sprake is geweest van een onbehoorlijke wijze van verkrijgen van die verklaringen is niet gebleken.
6.3.3. Appellant heeft tijdens zijn ziekteverlof, en ondanks een uitdrukkelijk verbod van de werkgever, een huisbezoek gebracht aan de famil[naam familie], tezamen met [naam medewerker], de verdachte van de seksuele intimidatie van de dochter. Dat appellant niet van die aanklacht op de hoogte was en dat het gesprek daar niet over zou gaan, wordt weersproken door het gestelde in het verweer van appellant in de ontbindingsprocedure. Daarbij wordt erop gewezen dat zelfs als de vader van het slachtoffer zou hebben verzocht om contact op te nemen, appellant dat verzoek had moeten afwijzen, vanwege hetgeen hem door de werkgever in de e-mail van 4 april 2007 te kennen was gegeven. Dat [naam medewerker] een positief getuigschrift is verstrekt doet aan de ernst en de ongepastheid van de gedraging van appellant niet af.
6.4. De rechtbank heeft daarom terecht en met een juiste motivering geoordeeld dat sprake was van een objectieve dringende reden voor ontslag. Gelet op de uitgebreidheid van die motivering wordt voor het overige volstaan met een verwijzing naar de onderdelen 4.6 tot en met 4.9 van de aangevallen uitspraak.
6.5. Wat betreft de subjectiviteit van de dringende reden en de verwijtbaarheid in verband met de werkloosheid heeft de rechtbank eveneens alle daarvoor relevante elementen in ogenschouw genomen en vervolgens een juist oordeel gegeven. Daarom wordt volstaan te verwijzen naar de onderdelen 5.0, 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
6.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk.