11/7072 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 oktober 2011, 11/819 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 6 juli 2009 verlaagd met 25% gedurende vier maanden, omdat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 november 2009 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 september 2010 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2009 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van 16 september 2010 heeft het Uwv op 2 februari 2011 [de werkleider], werkleider bij Installatie Maatschappij [naam Installatie Maartschappij] B.V., en [projectmedewerker], projectmedewerker bij het Regionaal Opleidingsbedrijf Installatietechniek (ROI), gehoord over wat er op de eerste stagedag van appellant is gebeurd. Bij besluit van 3 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv door het overleggen van de notities van de telefoongesprekken op 2 februari 2011 met [werkleider] en [projectmedewerker] voldoende inzicht heeft gegeven in de inhoud van deze gesprekken. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor het Uwv geen aanleiding om uit het oogpunt van zorgvuldigheid appellant opnieuw te horen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de achteraf door [werkleider] afgelegde verklaring te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank staat op basis van de verklaring van [werkleider] voldoende vast dat appellant de werkplek op de eerste stagedag zonder toestemming voortijdig heeft verlaten. Ervan uitgaande dat het appellant is aan te rekenen dat de stageovereenkomst is beëindigd en daarbij zijn verplichting om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn
re-integratie niet is nagekomen, heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat het Uwv van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel de maatregel had moeten matigen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant verlaagd met 25% gedurende vier maanden.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door hem niet te laten reageren op de verklaringen van 2 februari 2011 van [werkleider] en [projectmedewerker]. Hij heeft verder naar voren gebracht dat vanwege het tijdsverloop van bijna twee jaar vanaf de eerste stagedag niet op basis van deze verklaringen kan worden geoordeeld dat vast staat dat appellant zonder toestemming de werkplek voortijdig heeft verlaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een overzicht van de in dit geding van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 7 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak. Ook is artikel 7:9 van de Awb van belang. Daarin is bepaald dat, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
4.2. Hangende het beroep tegen het besluit van 26 november 2009 is appellant op 28 januari 2010 alsnog gehoord over zijn bezwaar. De rechtbank heeft vervolgens in haar uitspraak van 16 september 2010 overwogen dat het Uwv ook [werkleider] had moeten horen om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Omdat het Uwv dit had nagelaten, is het besluit van 26 november 2009 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit betekent dat de verklaring van [werkleider] van aanmerkelijk belang kan zijn in de zin van artikel 7:9 van de Awb voor het bestreden besluit. Gelet hierop had het Uwv appellant in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord over de verklaring van [werkleider]. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan, is bij de voorbereiding van het bestreden besluit gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Ten onrechte heeft de rechtbank in de schending door het Uwv van artikel 7:9 van de Awb geen aanleiding gezien dat besluit te vernietigen. De beroepsgrond van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
4.3.1. Het besluit om appellant een maatregel op te leggen is een voor appellant belastend besluit. Gelet hierop rust op het Uwv de last om aannemelijk te maken dat appellant op zijn eerste stagedag zonder toestemming voortijdig vertrokken is.
4.3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gebaseerd op de telefonische verklaringen van 2 februari 2011 van [werkleider] en [projectmedewerker]. [werkleider] was namens [Installatie Maartschappij] op de werkplek aanwezig. [werkleider] heeft verklaard dat hij appellant geen toestemming heeft gegeven om op de eerste stagedag eerder weg te gaan om zijn auto te laten repareren. Appellant heeft hem die dag meegedeeld dat hij toestemming had van [projectmedewerker] om eerder weg te gaan, aldus [werkleider]. In reactie op deze mededeling heeft [werkleider] appellant weggestuurd. Naar aanleiding van deze verklaring heeft het Uwv telefonisch contact opgenomen met [projectmedewerker]. [projectmedewerker] heeft verklaard dat hij appellant geen toestemming heeft gegeven om op de eerste stagedag eerder weg te gaan. Volgens het Uwv is de toedracht van het vertrek van appellant van zijn werkplek geheel duidelijk.
4.3.3. Ook met inachtneming van de verklaring van [werkleider] berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering omdat nog steeds onvoldoende duidelijk is wat er op de eerste stagedag van appellant is gebeurd. Appellant heeft van meet af aan verklaard dat hij toestemming heeft gekregen van [werkleider] om eerder te vertrekken om zijn auto te laten repareren. Ter verificatie van de verklaring van appellant heeft het Uwv op 22 april 2009 telefonisch contact opgenomen met [S.], hoofd personeelszaken bij [Installatie Maartschappij]. [S.] heeft verklaard dat appellant tussen 11 en 12 uur ’s ochtends weg is gegaan met de enkele mededeling dat hij een uitlaat moest halen en dat hij de volgende dag terug zou komen. Op basis hiervan heeft [S.] besloten om niet met appellant verder te gaan. Deze verklaring stemt niet overeen met de verklaring van 2 februari 2011 van [werkleider] dat hij appellant heeft weggestuurd. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat appellant op de eerste stagedag zonder toestemming voortijdig is vertrokken. Dit betekent dat het Uwv appellant ten onrechte een maatregel heeft opgelegd.
5. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat er geen aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 3 februari 2011 in stand te laten. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 17 juli 2009 herroepen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand en bedragen zowel in beroep als in hoger beroep € 944,-, in totaal € 1.888,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2011;
- herroept het besluit van 17 juli 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 3 februari 2011;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk