ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1501 WWB + 11/1502 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 18 juni 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een echtpaar, hebben onjuiste en onvolledige inlichtingen verstrekt over de werkzaamheden van de appellant voor het bedrijf van zijn zoon, wat leidde tot de conclusie dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De bestuursrechter is niet gebonden aan de vrijspraak van de strafrechter in een eerder strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op (aanvullende) bijstand, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond heeft verklaard. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand zijn daarmee gerechtvaardigd. De uitspraak benadrukt het belang van het correct verstrekken van informatie aan de sociale diensten en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

11/1501 WWB, 11/1502 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 januari 2011, 10/3343 en 10/3344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is verschenen, vergezeld door tolk D. Hosseini Abdolabadi en bijgestaan door mr. Schreinemacher, die tevens optrad voor appellante. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 18 juni 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij de verlening van de bijstand ten tijde hier van belang werd rekening gehouden met de inkomsten van appellante.
1.2. Appellant heeft op zijn inkomstenverklaring (IV) ten behoeve van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) over de maand september 2009 vermeld dat hij in oktober parttime als oproepkracht gaat werken. Op de IV over de maand oktober 2009 is onder meer vermeld dat appellant in die maand heeft gewerkt en eind oktober loon krijgt. Op de IV’n over december 2009 en januari 2010 hebben appellanten telkens vermeld dat appellant ongeveer € 200,-- aan salaris heeft ontvangen.
1.3. Op zondag 22 november 2009 heeft een sociaal rechercheur van de DWI tijdens het uitvoeren van een strafrechtelijk onderzoek gezien dat appellant aan het werk was in een stand op de Beverwijkse Bazaar (bazaar). Nadat deze sociaal rechercheur had vastgesteld dat appellant van het college bijstand ontving, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, het handelsregister geraadpleegd, inlichtingen ingewonnen bij de Belastingdienst, observaties verricht op de bazaar, getuigen gehoord en appellanten verhoord. In dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellant vanaf 6 oktober 2009 werkzaamheden heeft verricht voor het telefoonbedrijf van zijn zoon [naam zoon] (zoon), zowel in diens stand op de bazaar als in diens winkel, voor een groter aantal uren dan correspondeert met het opgegeven bedrag aan inkomsten. Verder heeft het onderzoek uitgewezen dat appellant van 4 september 2009 tot 6 oktober 2009 (detentieperiode) in detentie heeft gezeten. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude en een Proces-verbaal Uitkeringsfraude, beide afgesloten op 15 maart 2010.
1.4. Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien de volgende besluiten te nemen. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 6 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat appellant oncontroleerbare inkomsten heeft. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college vastgesteld dat, vanwege de detentie van appellant, over de detentieperiode alleen appellante recht had op bijstand en voorts dat vanaf
6 oktober 2009 aan appellanten ten onrechte bijstand is betaald. De over de periode van 4 september 2009 tot en met 31 maart 2010 tot een te hoog bedrag onderscheidenlijk ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, in totaal € 4.336,16, zijn van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 maart 2010 en 9 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 6 oktober 2009 tot en met 31 januari 2010 (periode in geding). Met ingang van 1 februari 2010 is appellant voltijds gaan werken voor het bedrijf van zijn zoon.
4.2. Niet ter discussie staat dat appellant in de periode in geding werkzaam is geweest voor het bedrijf van zijn zoon en dat deze werkzaamheden plaatsvonden in een stand op de bazaar en in een winkel aan het [vestigingsplaats]. Appellanten stellen zich op het standpunt dat appellant, conform de afspraak met zijn zoon, in de periode in geding voor 38 uur per maand voor het bedrijf werkzaam is geweest en dat appellant daarvoor een maandloon ontving van ongeveer € 200,--.
4.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad, op grond van de volgende overwegingen, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de werkzaamheden van appellant in de in geding zijnde periode beperkt zijn gebleven tot 38 uur per maand.
4.3.1. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij op zaterdag altijd in de bazaar werkt, dat dit doordeweeks niet altijd het geval is (sommige weken komt hij daar helemaal niet) en dat hij op zondag wel naar de bazaar gaat om er rond te lopen of fruit te kopen en soms, bijvoorbeeld toen zijn zoon ziek was, om te werken. Volgens zijn verklaring werkt appellant sporadisch in de winkel in [vestigingsplaats]. Hij was daar ook wel tegelijk met zijn zoon, maar kreeg dan geen salaris. In het hoger beroepschrift is opgemerkt dat appellant wel vaker in de winkel aanwezig was, maar dat was dan voor de gezelligheid en ook wel voor korte tijd, bijvoorbeeld bij de opening en de sluiting van de winkel.
4.3.2. De zoon van appellant heeft aanvankelijk verklaard dat appellant voor vier uur per maand in de winkel in [vestigingsplaats] werkzaam was, maar nadat hij was geconfronteerd met enkele getuigenverklaringen heeft de zoon dat bijgesteld naar vier of vijf uur per week. De zoon heeft verder verklaard dat appellant vanaf oktober 2009 drie van de vier zaterdagen voor het bedrijf werkzaam was op de bazaar en dat appellant met ingang van februari 2010 voltijds werkzaam was voor zijn bedrijf.
4.3.3. Uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt dat appellant bij observaties door de sociale recherche in de periode van 22 november 2009 tot en met 31 januari 2010, vijf keer op een zondag werkend is aangetroffen op de bazaar in de stand van het bedrijf van zijn zoon en dat appellant in twee gevallen ook op de aan de desbetreffende zondag voorafgaande zaterdag werkend op de bazaar is aangetroffen.
4.3.4. Uit de verklaringen van als getuigen gehoorde medewerkers van winkels uit de omgeving van de winkel van de zoon van appellant in [vestigingsplaats], komt naar voren dat appellant vaak naar de winkel komt en ten behoeve van de winkel werkzaamheden verricht.
4.4. De hiervoor vermelde gegevens leiden, samengenomen, tot de conclusie dat appellant beduidend meer dan 38 uur per maand werkzaam moet zijn geweest voor het bedrijf van zijn zoon. Wat appellanten in hoger beroep daartegenover hebben gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.1. Voor zover appellanten hebben gewezen op de familierelatie tussen appellant en zijn zoon en op de aanwezigheid van appellant in het bedrijf voor de gezelligheid en de sociale contacten, wijst de Raad er op dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn zoon en dat de aanwezigheid van een werknemer tijdens de openingsuren van het bedrijf de veronderstelling rechtvaardigt dat die werknemer in dat bedrijf dan op geld waardeerbare werkzaamheden verricht (vergelijk CRvB 4 mei 2010, LJN BM4269). Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.4.2. Appellanten worden niet gevolgd in hun standpunt dat de getuigenverklaringen niet goed bruikbaar zijn als bewijs gelet op de periode waarin zij zijn afgenomen (appellant was toen al voltijds voor zijn zoon werkzaam). Uit de verklaring die [getuige 1] op 24 februari 2010 en uit de verklaring die [getuige 2] op 7 september 2010 heeft afgelegd blijkt voldoende dat deze verklaringen niet alleen zien op de situatie vanaf februari 2010, maar op een al langer bestaande situatie waarbij appellant werd beschouwd als medewerker van de telefoonwinkel die vaak aanwezig was. De verklaringen zijn ook voldoende gedetailleerd. Zo wordt in de verklaringen melding gemaakt van de dagelijkse gang van zaken, van een tijdelijke sluiting van het bedrijf in 2009, voorafgaande aan de periode in geding, en van een inbraak in het bedrijf.
4.4.3. Appellanten hebben verder aangevoerd, onder verwijzing naar salarisspecificaties, dat appellant niet meer heeft verdiend dan daarop is vermeld. Aan deze specificaties komt echter geen zwaarwegende betekenis toe. Het daarop genoemde aantal loondagen van twaalf kan in relatie tot het op de specificaties tevens vermelde aantal arbeidsuren van 38 en ervan uitgaande dat appellant per maand ten minste vier dagen van acht uur op de bazaar werkte, al niet juist zijn. Bovendien is uit het door de sociale recherche verrichte onderzoek niet gebleken dat de zoon van appellant aan het UWV en aan de Belastingdienst loonopgave heeft gedaan. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat zijn zoon het aantal gewerkte uren heeft bijgehouden. Een urenadministratie, waarin de werkzaamheden in [vestigingsplaats] en in Beverwijk zijn verantwoord, is echter niet voorhanden. Er kan dus geen aansluiting worden gemaakt tussen een urenadministratie en het op de salarisstrookjes vermelde loon. Het voorgaande brengt met zich dat geen betrouwbare gegevens over de inkomsten van appellant uit de werkzaamheden voor het bedrijf van zijn zoon voorhanden zijn.
4.5. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken van uitkeringsfraude, doet aan het voorgaande niet af. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22-2-2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen de strafrechter heeft geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Er bestaat geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.6. De conclusie moet zijn dat appellanten aan het college onvolledige en onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over de werkzaamheden van appellant voor het bedrijf van zijn zoon en over de daaruit verkregen inkomsten. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het was aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan hen, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Daarin zijn zij, zoals uit 4.4 volgt, niet geslaagd.
4.7. Uit 4.6 volgt dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat het recht van appellanten op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft er dus toe geleid dat aan appellanten over de periode in geding ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellanten over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.8. Met betrekking tot de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en met betrekking tot de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. Deze punten kunnen buiten bespreking blijven.
4.9. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering
HD