ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4922 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 1 januari 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, die een relatie had met betrokkene, werd door het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van bijstand, omdat er vermoedens waren dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat appellant vanaf 1 maart 1998 zijn hoofdverblijf had bij betrokkene. De verklaringen van betrokkene en omwonenden waren niet voldoende om het besluit tot terugvordering te rechtvaardigen voor de periode van 1 maart 1998 tot 7 mei 2003. Echter, vanaf 7 mei 2003 was er wel voldoende bewijs dat appellant hoofdverblijf had in de woning van betrokkene, waardoor het college bevoegd was tot terugvordering van de bijstandskosten over die periode. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het college zich moet houden aan de bevindingen van de Raad.

Uitspraak

11/4922 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2011, 11/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Snijders en A. Jhakrie.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [Naam betrokkene] (betrokkene) ontving sinds 1 januari 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene stond in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven met zes kinderen op het adres [adres 1] te [plaatsnaam ] (uitkeringsadres). Betrokkene heeft één zoon, geboren [in] 1982, die appellant heeft erkend.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat betrokkene een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 26 november 2008 tot en met 5 december 2008 waarnemingen uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, heeft de rechter-commissaris in bijzijn van de officier van justitie op 3 november 2009 een doorzoeking in de woning van betrokkene aan het uitkeringsadres uitgevoerd, heeft de sociale recherche diverse getuigen gehoord en betrokkene en appellant verhoord. Appellant heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude dat is afgesloten op 4 februari 2010 (rapport).
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 18 februari 2010 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 2009 in te trekken en de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 166.976,13 (bruto) van haar terug te vorderen. Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college appellant voor de terugbetaling van de ten onrechte aan betrokkene verleende bijstand tot eenzelfde bedrag hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De besluitvorming berust op het standpunt dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college er niet van op de hoogte te brengen dat zij in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
1.4. Bij besluit van 8 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2010 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding betreft, die ingangsdatum vastgesteld op 1 maart 1998 en het terug te vorderen bedrag gewijzigd in € 160.835,18.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt, kort gezegd, dat de onderzoeksbevindingen de conclusie kunnen dragen dat hij sinds 1 maart 1998 zijn hoofdverblijf had bij betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat hij niet betwist dat hij vanaf 18 september 2007 hoofdverblijf had bij betrokkene op het uitkeringsadres. Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode van 1 maart 1998 tot en met 17 september 2007 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.2. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en betrokkene een kind is geboren en dat betrokkene haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of ook appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Aangezien het bestreden besluit een voor appellant belastend besluit is, rust op het college in beginsel de last om aannemelijk te maken dat appellant in de periode in geding op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
4.4. Het college heeft de conclusie dat appellant sinds 1 maart 1998 zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had, met name gebaseerd op de verklaring van betrokkene tijdens haar tweede verhoor op 16 november 2009 en op verklaringen van getuigen uit de buurt van de woning van betrokkene, in het bijzonder die van [getuige 1], die van 1978 tot medio december 2004 naast het uitkeringsadres op nummer 604 woonde.
4.4.1. Betrokkene heeft tijdens het tweede verhoor op 16 november 2009 op de vraag hoe vaak appellant nu de afgelopen tien jaar al bij haar is, geantwoord dat appellant eigenlijk altijd bij haar is, dat hij zo’n twee dagen per week niet thuis komt, en dat zij niet weet waar hij dan wel is. Verder is aan betrokkene gevraagd of zij de 128 rechtmatigheidsformulieren over de periode van maart 1998 tot december 2008 altijd naar waarheid heeft ingevuld. Daarop heeft betrokkene geantwoord dat zij daarop niet heeft vermeld dat appellant bij haar “een dakje had”. Anders dan het college heeft betoogd, kunnen deze antwoorden van betrokkene niet de verstrekkende conclusie rechtvaardigen dat appellant vanaf 1 maart 1998 hoofdverblijf had bij haar op het uitkeringsadres. Niet alleen is de verklaring summier, maar ook is onvoldoende duidelijk dat appellante bij haar antwoorden steeds het oog heeft gehad op de hele periode vanaf 1 maart 1998. De sociale recherche heeft betrokkene hierover geen nadere vragen gesteld teneinde hierover duidelijkheid te krijgen.
4.4.2. [naam getuige] heeft op 18 mei 2009 verklaard dat op een nacht naast hem, op nummer 605, de familie [M.] is ingetrokken. Het was een gezin met acht tot tien kinderen, in ieder geval een hele boel. De man woonde er officieel niet, maar hij was kennelijk wel de vader van de kinderen. [naam getuige] heeft verder verklaard dat hij dacht dat appellant kwam om de kinderen in het gareel te houden, dat hij appellant niet elke dag zag en dat hij dacht dat appellant er niet continu was. De man was er regelmatig en regelmatig niet. Op 13 augustus 2009 heeft [naam getuige] verklaard, nadat hij appellant op de van hem getoonde foto had herkend, dat hij er zeker tijdens de schoolvakanties was. Uit deze verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat appellant vaak bij betrokkene was, maar de verklaringen van [naam getuige] bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden voor de conclusie dat appellant en betrokkene vanaf 1 maart 1998 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.4.3. Met uitzondering van [getuige 2], die op 11 juni 2009 heeft verklaard sinds 19 jaar op [straatnaam en nummer] te wonen en niet te weten of appellant op nummer 605 woont, zijn de overige door de sociale recherche gehoorde omwonenden daar komen wonen geruime tijd na 1 maart 1998, zodat zij ten aanzien van die datum niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over het dagelijkse leven in en rond de woning van betrokkene.
4.5. Gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.3 komt aan de verklaring van betrokkene en aan de verklaringen van [naam getuige] en de overige omwonenden niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen ontoereikend om daarop het - belastende - besluit tot medeterugvordering van bijstand met ingang van 1 maart 1998 op te baseren. Hierbij is van belang dat voor de datum van 1 maart 1998 geen steun wordt gevonden in de overige onderzoeksresultaten.
4.6. De verklaring van betrokkene en van de omwonenden, bezien in samenhang met de overige onderzoeksresultaten, bieden wel een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 7 mei 2003 hoofdverblijf had in de woning van betrokkene. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant vanaf die datum zijn post en bankafschriften van de Postbank (later de ING-bank) liet zenden naar de woning van betrokkene. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant de bedoeling had om kenbaar te maken dat hij op dat adres bereikbaar was. Appellant heeft dat adres ook als zijn adres opgegeven aan (bijvoorbeeld) telefoonaanbieders en warenhuizen, zo blijkt uit de vanaf 2005 gedateerde correspondentie die tijdens de huiszoeking op het uitkeringsadres is aangetroffen.
4.7. De sociale recherche heeft op 18 en 20 augustus 2009 en op 8 december 2009 nog een drietal bewoners uit de omgeving van de woning van betrokkene gehoord. [R.], die van 10 februari 2005 tot en met 14 februari 2007 woonde op het adres [straatnaam en nummer] heeft, evenals [K.], sinds februari 2003 de buurvrouw op nummer 601, verklaard dat destijds een gezin naast haar woonde bestaande uit een vader, moeder en naar zij meende zes kinderen. Toen zij daar kwam wonen stelden appellant en betrokkene zich aan hen voor als de vader en de moeder. Zowel de man als de vrouw sprak zij dagelijks. De dochter van appellant kwam regelmatig met haar dochter spelen.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat over de periode van 1 maart 1998 tot 7 mei 2003 niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Voor de periode vanaf 7 mei 2003 is wel aan die voorwaarden voldaan, zodat het college bevoegd was tot medeterugvordering van de over de periode van 7 mei 2003 tot en met 31 oktober 2009 ten behoeve van betrokkene gemaakte kosten van bijstand. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dat uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.9. Uit 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 59, tweede lid, van de WWB vernietigen. Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, en bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college dient er daarbij vanuit te gaan dat het uitsluitend bevoegd is de ten behoeve van betrokkene over de periode van 7 mei 2003 tot en met 31 oktober 2009 gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.10. Omdat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd dat sprake is van door hem geleden schade, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2011, behoudens de
toekenning van de vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze
uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew