ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door snorderactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2 november 2006 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit was genomen naar aanleiding van bevindingen van de politie en de sociale recherche, die hadden vastgesteld dat de appellant in de maanden mei 2009 en februari 2010 werkzaamheden als snorder had verricht zonder dit te melden, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 19 mei 2009 en 19 februari 2010 betrokken was bij activiteiten als snorder, wat blijkt uit processen-verbaal van de politie. De appellant ontkende deze activiteiten en stelde dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden. Hij voerde aan dat de processen-verbaal geen bewijswaarde hadden zolang er geen onherroepelijke uitspraak in de strafrechtelijke procedure was gedaan. De Raad oordeelde echter dat de bevindingen van de politie voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De enkele stelling van de appellant dat hij in een precaire financiële situatie verkeert, werd niet als voldoende argument beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter.

Uitspraak

11/1064 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2010, 10/4676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 2 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Uit bestandskoppelingen tussen de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en de Politie Amsterdam-Amstelland (politie) is gebleken dat een aantal bij de politie bekend staande illegale taxichauffeurs een uitkering van het college ontvangt. In de vervolgens ontvangen bevindingen van de onderzoeken van de politie heeft de sociale recherche van de DWI aanleiding gezien nadere onderzoeken te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in rapportages van 8 juni 2009 en 8 maart 2010.
1.3. Naar aanleiding van de resultaten van de onderzoeken heeft het college bij besluit van
29 juni 2010 de bijstand van appellant over de maanden mei 2009 en februari 2010 ingetrokken en de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.679,98 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden mei 2009 en februari 2010 geen melding heeft gemaakt van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder, waardoor het recht op bijstand over deze maanden niet is vast te stellen. Het college heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant ontkent dat hij activiteiten als snorder heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder stelt hij zich op het standpunt dat aan de in het kader van de politie-onderzoeken opgemaakte processen-verbaal geen bewijswaarde kan toekomen, zolang nog niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is beslist. Tot slot heeft hij aangevoerd dat, gelet op zijn precaire financiële situatie, het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal van de bevindingen van 26 mei 2009 blijkt het volgende. Appellant heeft op 19 mei 2009 twee politie-agenten in burger op zijn initiatief in zijn auto laten instappen en op een door hen aangegeven plaats van bestemming gebracht. Nadat appellant voor deze rit om geld heeft verzocht, is hij aangehouden voor verhoor. Uit het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal van 19 mei 2009 blijkt onder meer dat appellant heeft verklaard dat hij op 19 mei 2009 aan het ‘snorderen’ was om wat geld bij te verdienen, dat hij wel vaker mensen tegen betaling vervoert maar dat hij dat niet elke dag doet. Vervolgens blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2010, dat op die dag door twee politie-agenten is geconstateerd dat appellant een passagier heeft laten instappen en dat deze vervolgens na een rit weer is uitgestapt. Deze passagier heeft op 19 februari 2010 tegenover de politie verklaard dat zij mevrouw [naa[P.] ([P.]) is en dat zij voor de rit met appellant een bedrag heeft betaald.
4.2. De in 4.1 genoemde processen-verbaal leveren voldoende feitelijke grondslag op voor de vaststelling dat appellant in de maanden mei 2009 en februari 2010 werkzaamheden als snorder heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De Raad ziet geen aanleiding om de onderzoeksbevindingen niet bij de hier aan de orde zijnde beoordeling mee te nemen omdat nog geen sprake is van een onherroepelijk strafvonnis. Aan het oordeel van de strafrechter komt immers in een administratiefrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toe. In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar bovendien bestaat een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure.
4.3. Gelet op 4.2 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de maanden mei 2009 en februari 2010 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als snorder en dat daardoor zijn recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld..
4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels WWB. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft. De enkele stelling van appellant dat sprake is van een precaire financiële situatie kan niet als een dergelijke reden worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering
HD