ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9642
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door snorderactiviteiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 2 november 2006 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit was genomen naar aanleiding van bevindingen van de politie en de sociale recherche, die hadden vastgesteld dat de appellant in de maanden mei 2009 en februari 2010 werkzaamheden als snorder had verricht zonder dit te melden, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 19 mei 2009 en 19 februari 2010 betrokken was bij activiteiten als snorder, wat blijkt uit processen-verbaal van de politie. De appellant ontkende deze activiteiten en stelde dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden. Hij voerde aan dat de processen-verbaal geen bewijswaarde hadden zolang er geen onherroepelijke uitspraak in de strafrechtelijke procedure was gedaan. De Raad oordeelde echter dat de bevindingen van de politie voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De enkele stelling van de appellant dat hij in een precaire financiële situatie verkeert, werd niet als voldoende argument beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter.