ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6568 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet verschijnen op oproepen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die zonder bericht niet is verschenen voor meerdere oproepen van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving vanaf 2 november 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na diverse retour gekomen poststukken heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellant werd opgeroepen voor gesprekken op 16 februari, 18 februari, 29 maart en 31 maart 2011, maar verscheen telkens niet zonder bericht. Het college heeft daarop de bijstand opgeschort en uiteindelijk ingetrokken per 16 februari 2011.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad overweegt dat het besluit tot opschorting van de bijstand in rechte vaststaat en dat appellant niet aan de oproepen heeft voldaan. De Raad concludeert dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Appellant heeft betoogd dat hij pas op 1 april 2011 kennis heeft genomen van de oproepen, maar de Raad oordeelt dat de bezorging van de oproepen op zijn adres voldoende is aangetoond. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

11/6568 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2011, 11/3654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 2 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Volgens zijn opgave stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Naar aanleiding van diverse retour gekomen poststukken heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant bij brief van 15 februari 2011 opgeroepen te verschijnen voor een gesprek op 16 februari 2011 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Appellant is daarbij tevens verzocht om onder meer bankafschriften van alle rekeningen waarover hij beschikt van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB vanaf 16 februari 2011 opgeschort. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek op 18 februari 2011 en in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Daarbij is appellant tevens gewezen op de mogelijkheid dat, indien hij niet aan het verzoek voldoet, zijn bijstand wordt beëindigd. Appellant is wederom zonder bericht niet verschenen.
1.2. Appellant heeft het college op 8 maart 2011 doorgegeven op die datum te zijn verhuisd naar het adres [adres 2] te [gemeente 1]. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 28 maart 2011 verzocht op 29 maart 2011 te verschijnen op het kantoor van DWI. Nadat appellant zonder bericht niet is verschenen, heeft het college hem bij brief van 29 maart 2011 alsnog de gelegenheid geboden te verschijnen op 31 maart 2011, onder herhaling van het verzoek zijn bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen. Ook op deze oproep heeft appellant niet gereageerd.
1.3. Bij besluit van 1 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 16 februari 2011 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 16 februari 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. In het kader van die beoordeling is niet in geschil dat appellant niet aan de oproepen heeft voldaan om op
16 februari 2011, 18 februari 2011, 29 maart 2011 en 31 maart 2011 ten kantore van DWI te verschijnen. Voorts is niet in geschil dat de in de oproepen vermelde door appellant mee te nemen gegevens, van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat deze gegevens niet binnen de laatstelijk gegeven hersteltermijn zijn overgelegd. Hiervan uitgaande resteert nog de vraag of het niet voldoen aan de oproepen om te verschijnen aan appellant verweten kan worden.
4.2. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hij pas op 1 april 2011 kennis heeft genomen van de oproepen van 28 en 29 maart 2011 en niet meer in staat was het verzuim te herstellen. Hij betwist dat de oproepen daadwerkelijk op 28 en 29 maart 2011 op zijn adres zijn bezorgd.
4.3. Uit een door een handhavingspecialist van DWI op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen van 1 april 2011 blijkt dat deze handhavingspecialist op 28 maart 2011 omstreeks 10.00 uur de oproepingsbrief van 28 maart 2011 en op 29 maart 2011 omstreeks 11.30 uur de oproepingsbrief van 29 maart 2011 persoonlijk in de brievenbus, behorend bij het door appellant als uitkeringsadres opgegeven adres, heeft gedeponeerd. Er bestaat geen aanleiding om niet van de juistheid van deze verklaring uit te gaan. De omstandigheid dat appellant de bij hem thuis in de brievenbus gedeponeerde brieven naar zijn zeggen niet, of niet tijdig, onder ogen heeft gekregen, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.4. Uit 4.1 en 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering
HD