Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 februari 2012, 11/4305 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellant heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant is vertegenwoordigd door mr. drs. Dhalganjansing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 maart 2013. Voor appellant is verschenen mr. drs. Dhalganjansing. Namens het Uwv is verschenen mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellant is op 20 november 1989 in dienst getreden van Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V., laatstelijk in de functie van flowplanner. Bij beschikking van 10 juni 2010 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 2010 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 15.000,-. Appellant heeft op 8 november 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 10 november 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 1 juli 2010 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2011 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij brief van 30 december 2010 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem een WW-uitkering toe te kennen per 1 juli 2010. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.4. Appellant heeft op 13 januari 2011 het Uwv wederom verzocht hem per 1 juli 2010 een WW-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2011 deze aanvraag eveneens afgewezen, wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.5. Bij besluit van 1 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant gemaakte bezwaren tegen de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aan de beslissing van 10 november 2010 dusdanige gebreken kleven, dat het Uwv in redelijkheid het verzoek om herziening niet had mogen afwijzen. De omstandigheden rond het gedrag van de behandelend medewerker [V.] en de late verzending van het besluit van 10 november 2010, alsmede de toezegging van [V.] om bezwaarformulieren aan appellant toe te zenden, vormen nieuwe feiten die nopen tot herziening van het besluit van 10 november 2011. Appellant heeft tevens naar voren gebracht dat de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam (Gerechtshof) van 1 maart 2011 (LJN BP6449) in de ontbindingsprocedure onderdeel is van het recht en dus kenbaar voor de rechtbank. Het feit dat het Gerechtshof het appel tegen de ontbindingsbeschikking inhoudelijk heeft behandeld (en daarmee volgens appellant het appelverbod heeft doorbroken) is volgens appellant een nieuw feit dat in het verzoek om herziening mede had moeten worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv komt in het algemeen de bevoegdheid toe om een eerder genomen besluit te heroverwegen. Indien, zoals in dit geval, het Uwv met gebruikmaking van de bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening neergelegd in artikel 4:6 van de Awb het eerder genomen besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop moet hier worden uitgegaan van het oorspronkelijke besluit en is de toetsing in beginsel beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2. Het feit dat appellant heeft verzocht terug te komen van het besluit van 10 november 2010 brengt met zich dat het aan appellant is om nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te vermelden en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren. Op na het bestreden besluit aangedragen, als nieuw feit gepresenteerde gegevens, kan geen acht worden geslagen, omdat het bestuursorgaan hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen het besluit op de aanvraag van 10 november 2010 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden (zie CRvB 18 juli 2012, LJN BX2174).
4.3. Bij zijn verzoeken om terug te komen van het besluit van 10 november 2010 heeft appellant slechts naar voren gebracht dat er hoger beroep is ingesteld tegen de ontbindingsbeschikking. In bezwaar heeft appellant zijn verzoek in zoverre nader onderbouwd door erop te wijzen dat het Gerechtshof bij de behandeling van het hoger beroep zou hebben onderkend dat appellant niet de kans heeft gekregen zijn zienswijze te etaleren door het horen van getuigen, hetgeen volgens appellant als nieuw feit moet worden aangemerkt. Reeds omdat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden met de beschikking van het Gerechtshof omdat appellant hem niet had overlegd, maakt deze geen onderdeel uit van de rechterlijke beoordeling. Anders dan appellant stelt was de beschikking van het Gerechtshof geen stuk dat het Uwv of de rechtbank ambtshalve behoorde te kennen.
4.4. De stelling van appellant dat aan het besluit van 10 november 2010 gebreken kleven, zoals de late verzending van dit besluit, zijn argumenten die pas na het bestreden besluit naar voren zijn gebracht. Bovendien zijn deze argumenten ook al naar voren gebracht in de procedure tegen het besluit van 28 januari 2011, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2010 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit argument steunt ook niet op nieuwe feiten of omstandigheden.
4.5. De slotsom is dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om niet terug te komen van het besluit van 10 november 2010.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor toewijzing van het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk