ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2043 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens gebrek aan samenhang tussen beëindiging dienstverband en betalingsonmacht werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, A. te B., had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij zijn werkgever, die failliet was verklaard. Het UWV had de aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen duidelijke samenhang was tussen de omstandigheden die leidden tot het einde van de dienstbetrekking en de betalingsonmacht van de werkgever. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen duidelijke samenhang is tussen de beëindiging van het dienstverband op 5 december 2009 en de betalingsonmacht van de werkgever op 4 januari 2011. De appellant had aangevoerd dat er wel degelijk een samenhang was, omdat de financiële problemen van de werkgever al in 2009 zichtbaar waren. Echter, de Raad concludeert dat de omstandigheden die hebben geleid tot de betalingsonmacht van de werkgever niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een duidelijke samenhang in de zin van de WW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

De uitspraak benadrukt het belang van de strikte uitleg van de eis van 'duidelijke samenhang' zoals neergelegd in de WW. De Raad concludeert dat het UWV de aanvraag van de appellant terecht heeft afgewezen, omdat er geen voldoende bewijs was voor de gestelde samenhang tussen de beëindiging van het dienstverband en de financiële situatie van de werkgever.

Uitspraak

12/2043 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 februari 2012, 11/989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 27 september 1982 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Bij brief van 21 augustus 2009 heeft werkgeefster, met toestemming van het UWV WERKbedrijf, het dienstverband met appellant met inachtneming van de voor appellant geldende opzegtermijn opgezegd tegen 5 december 2009.
1.2. Bij vonnis van 4 januari 2011 van de rechtbank Groningen is werkgeefster failliet verklaard. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, primair op de grond dat appellant de uitkering te laat heeft aangevraagd en subsidiair op de grond dat geen sprake is van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die tot het einde van de dienstbetrekking hebben geleid en de betalingsonmacht van werkgeefster. Bij besluit van 3 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2011 ongegrond verklaard, maar daarbij de primaire afwijzingsgrond niet gehandhaafd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die hebben geleid tot het beëindigen van het dienstverband van appellant per 5 december 2009 en de omstandigheden die tot de toestand van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster op 4 januari 2011 hebben geleid.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het Uwv in verband met het niet handhaven van de primaire afwijzingsgrond het bezwaar gegrond had moeten verklaren. Appellant heeft voorts betoogd dat er wel sprake is van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die hebben geleid tot het eindigen van zijn dienstbetrekking en de omstandigheden die hebben geleid tot de blijvende betalingsonmacht van werkgeefster. Appellant heeft erop gewezen dat uit de stukken blijkt dat al vanaf medio 2009 een faillissement dreigde, dat werkgeefster alleen door kredieten bleef bestaan en dat een voorwaarde bij een door de gemeente Groningen verstrekt krediet was dat er geen betalingen aan ontslagen werknemers zouden plaatsvinden. Deze omstandigheden veroorzaakten het ontslag van appellant en het faillissement van de werkgeefster. In een dergelijk geval mag zonder nader onderzoek niet worden aangenomen dat geen sprake is van voornoemde samenhang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Er bestaat geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat de rechtbank niet is ingegaan op de opmerking van appellant in het beroepschrift dat het bezwaar gegrond is in zoverre het Uwv in het bestreden besluit heeft erkend dat de aanvraag tijdig is gedaan. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en de bewoordingen van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, heeft de rechtbank zich kunnen beperken tot bespreking van wat appellant heeft aangevoerd tegen de grond waarop het bestreden besluit berust.
4.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen dient de in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis van “duidelijke samenhang”, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt te worden uitgelegd (zie ook CRvB 9 januari 2013, LJN BY8064). Het feit dat de financiële situatie van werkgeefster reeds ten tijde van de beëindiging van het dienstverband, meer dan een jaar vóór het faillissement van werkgeefster, slecht was, is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een duidelijke samenhang in de zin van dat artikellid. Bovendien blijkt uit de stukken dat het loon van het personeel van werkgeefster nog betaald is tot en met 3 december 2010. De door appellant genoemde feiten en omstandigheden bevatten voorts niet zodanige aanwijzingen voor een duidelijke samenhang dat gezegd moet worden dat het Uwv daar nader onderzoek naar had moeten verrichten. Bij gebrek aan een duidelijke samenhang tussen het einde van het dienstverband per
5 december 2009 en de op 4 januari 2011 ingetreden toestand van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster heeft het Uwv de aanvraag terecht met toepassing van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW afgewezen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker