Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2011, 11/1055 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.
1. Op 22 april 2010 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 30 april 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 april 2010 een WW-uitkering te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos is. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Appellant heeft op 20 oktober 2010 bij het Uwv wederom een aanvraag om een WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 8 november 2010 heeft het Uwv appellant die uitkering ontzegd, omdat appellant werkzaamheden verrichtte voor werkgever [naam werkgever].
2.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2010. Bij besluit op bezwaar van 21 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat besluit in zoverre herzien dat het Uwv ervan uit gaat dat de arbeidsovereenkomst bij [naam werkgever] met ingang van 1 oktober 2010 is beëindigd en dat daarom moet worden bezien of appellant per 1 oktober 2010 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Volgens het Uwv voldoet appellant niet aan de in artikel 17 van de WW neergelegde eis dat hij in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, in dit geval de periode van 22 januari 2010 tot en met 30 september 2010, in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft gesteld dat de weken vóór 1 april 2010 niet kunnen worden meegeteld voor de vaststelling of appellant voldoet aan de referte-eis, omdat die weken in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van het recht op WW-uitkering per 1 april 2010. Volgens het Uwv is het niet aannemelijk dat appellant in de periode van 1 tot en met 30 april 2010 persoonlijk arbeid heeft verricht.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het meetellen van de weken vóór 1 april 2010 niet mogelijk was. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant heeft erkend dat hij in april 2010 geen werkzaamheden heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een dienstbetrekking van appellant in de maand april.
4. De gronden in hoger beroep komen er op neer dat appellant van mening is dat hij wel voldoet aan de zogenoemde wekeneis. Appellant is van mening dat de weken vóór 1 april 2010 wel meetellen voor de referte-eis. Hij heeft er ter zitting daarbij op gewezen dat eigenlijk sprake is geweest van een doorlopende arbeidsovereenkomst met zijn broer.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 2 van de aangevallen uitspraak.
5.2. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of per 1 oktober 2010 een recht op WW-uitkering is ontstaan.
5.3. Nu met ingang van 1 april 2010 een recht op WW-uitkering voor appellant is ontstaan, kunnen, gelet op artikel 17a, tweede lid, van de WW de gewerkte weken vóór 1 april 2010 niet worden betrokken in de vraag of per 1 oktober 2010 wordt voldaan aan de weken-eis. Dat het recht op uitkering per 1 april 2010 blijvend geheel is geweigerd speelt in dat verband geen rol.
5.4. In de maand april 2010 heeft appellant geen werkzaamheden verricht. De betaling die zijn broer achteraf ten titel van loon heeft verricht, maakt dat niet anders. Uit die betaling vloeit niet voort dat appellant over die periode arbeid als werknemer heeft verricht. Anders dan appellant stelt, is van een doorlopende arbeidsovereenkomst geen sprake geweest, nu deze in ieder geval gedurende de maand april 2010 was onderbroken. Dat betekent dat de weken van de maand april 2010 niet als gewerkte weken meetellen bij de vraag of is voldaan aan de weken-eis. Daarvan uitgaande heeft appellant in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid niet meer dan 22 weken als werknemer arbeid verricht. Het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank daarover zijn juist.
5.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk.