11/6796 WW, 12/6633 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 oktober 2011, 11/206 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Cota, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waarop appellant desgevraagd heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Gürses, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Appellant is met ingang van 13 januari 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een verlies van 36 arbeidsuren. In verband met werkzaamheden als zelfstandige als directeur van een re-integratiebedrijf heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 26 september 2005 voor 8,75 uur per week beëindigd.
1.2. Naar aanleiding van een melding van een re-integratiecoach dat het onwaarschijnlijk was dat appellant slechts gedurende 8,75 uur per week werkzaam was als zelfstandige, heeft het Uwv een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2007, aangevuld op 21 maart 2007. Het Uwv heeft op basis van deze bevindingen geconcludeerd dat appellant vanaf 23 januari 2006 voltijds of in ieder geval gedurende 29 uur per week werkzaam was als zelfstandige. Deze conclusie heeft geleid tot een besluit van 2 april 2007 waarbij de uitkering van appellant met ingang van 23 januari 2006 is ingetrokken. Bij een tweede besluit van 2 april 2007 heeft het Uwv hetgeen volgens hem in dat verband onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald ten bedrage van € 22.219,35 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 april 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 april 2008. Bij uitspraak van 16 april 2010 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden. Voor de rechtbank stond echter niet vast dat appellant gedurende 36 uur per week als zelfstandige werkzaam was. Wel heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellant in ieder geval 29 uur per week als zelfstandige werkzaam was. De rechtbank heeft het besluit van 4 april 2008 vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak was overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.
3. Met inachtneming van het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2010 de WW-uitkering van appellant met ingang van 23 januari 2006 herzien en deze voor 29 uren per week beëindigd. Dit heeft geleid tot een verlaging van de terugvordering met € 7.019,25. Abusievelijk heeft het Uwv dat bedrag niet verrekend met de terugvordering van de te veel betaalde uitkering, maar heeft dit bedrag aan appellant nabetaald. De hoogte van de terugvordering is daarom € 22.219,35 gebleven.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 december 2010. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het niet aangevochten oordeel in de uitspraak van 16 april 2010 over het aantal gewerkte uren, heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant had aangevoerd over het aantal gewerkte uren en de definitie daarvan, niet nogmaals aan de orde kan komen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de abusievelijk nabetaalde € 7.019,25 in de terugvordering mocht worden betrokken.
5. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat zijn geval beoordeeld had moeten worden aan de hand van de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (Handleiding) omdat hij onvoldoende is voorgelicht over de wijze van invullen van de werkbriefjes. Naar aanleiding van deze grond, en naar aanleiding van een daarop gerichte vraagstelling van de Raad heeft het Uwv het geval van appellant beoordeeld aan de hand van de Handleiding.
Met inachtneming van de Handleiding heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt aangaande de herziening en terugvordering gehandhaafd. Bij brief van 30 oktober 2012 is dat besluit bekend gemaakt.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2010.
6.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP’ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, de eerder genoemde Handleiding). In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling geleid tot het besluit van 30 oktober 2012.
6.3. Met het besluit van 30 oktober 2012 heeft het Uwv opnieuw beslist over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. Anders dan in het besluit van 21 december 2010 heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 af te zien. Het Uwv heeft daarbij het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Het besluit van 30 oktober 2012 is daarmee een nieuw besluit op bezwaar dat het besluit van 21 december 2010 vervangt (zie ook de uitspraken van de Raad van 15 maart 2011, LJN BP7501, 11 januari 2012, LJN BV0538 en 20 juni 2012, LJN BW9085). Nu het besluit van 30 oktober 2012 niet tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, maakt dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht deel uit van het geding. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 21 december 2010 ongegrond is verklaard, moet daarom worden vernietigd, evenals dat besluit.
6.4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 april 2010 geoordeeld dat appellant de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht had geschonden en dat hij in een omvang van 29 uur had gewerkt. Nu appellant tegen dit in die uitspraak gegeven oordeel geen hoger beroep heeft ingesteld moet thans worden uitgegaan van dat oordeel. Dat betekent dat hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd, geen doel treffen. Het oordeel van de rechtbank is in zoverre dan ook juist. Ter zitting heeft appellant gesteld dat er niet langer gronden zijn tegen de terugvordering van de € 7.019,25. Aan de voorwaarden voor de herziening en de terugvordering zoals onder 3 van deze uitspraak is vermeld is dus voldaan.
6.5.1. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk kan afzien van herziening en terugvordering van de WW-uitkering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Daarbij geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
6.5.2. Aangezien de zogenoemde Toetsingseenheid ZZP en de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP waren opgeheven, heeft het Uwv de toets aan de Handleiding laten uitvoeren door de afdeling Handhaving. Anders dan appellant heeft gesteld, betekent dit niet dat die toets onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Beoordeling van het geval van appellant heeft immers kenbaar plaatsgevonden aan de hand van de Handleiding en het Uwv heeft daarbij over alle relevante informatie beschikt.
6.5.3. Voor het geval van appellant is relevant dat op grond van onderdeel 2.1, vierde bolletje, van de Handleiding geen correctie plaats vindt als betrokkene wel indirecte uren heeft opgegeven maar bij het fraudeonderzoek blijkt dat dat te weinig uren zijn. Volgens de Handleiding kan betrokkene in dat geval niet stellen dat hij niet wist dat hij ook indirecte uren moest opgeven.
6.5.4. Uit de zogenoemde werkbriefjes blijkt - en ter zitting is dat door appellant bevestigd - dat appellant indirecte uren en indirecte activiteiten voor zijn eigen bedrijf op die werkbriefjes heeft opgegeven. Daaruit volgt dat appellant wist dat die uren van belang waren voor het recht op WW-uitkering. Aan de eis van consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid over afzien van herziening en terugvordering is daarom voldaan.
6.6. Uit 6.2 tot en met 6.5.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 ongegrond moet worden verklaard.
7. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 944,- en in hoger beroep op € 1,180,-, totaal € 2.124,-.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.124,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen