11/1952 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011, 10/1826 WWB (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 5 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij huurt sinds 1 juli 2000 een woning bij woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Zij heeft opgegeven deze woning te bewonen samen met haar twee kinderen [P.P.] en [S.K.].
1.2. Naar aanleiding van meldingen bij [naam woningbouwvereniging] dat er anderen dan appellante en haar kinderen op het adres [adres 1] woonachtig zouden zijn, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn diverse instanties om inlichtingen verzocht, waaronder de scholen waar de kinderen van appellante stonden ingeschreven, en hebben appellante en de buurman van appellante verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 oktober 2009.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 16 december 2009 de bijstand van appellante ingetrokken over de perioden van 5 februari 2007 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009. Bij deze besluiten heeft het college tevens de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.258,43 onderscheidenlijk € 3.240,90 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 december 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand over de betreffende perioden niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij niet aan de door haar afgelegde verklaring kan worden gehouden nu deze niet consistent is, onder een voor haar ontoelaatbare druk is afgelegd, niet ten overstaan van een sociaal rechercheur is afgelegd en niet op ambtseed is opgemaakt. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een rapportage van 17 juli 2009 van haar maatschappelijk werkster overgelegd. Ook de overige onderzoeksbevindingen vormen onvoldoende grondslag voor het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis over de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellante gedurende de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het adres [adres 1].
4.3. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat de periode tot februari 2008 niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Ter beoordeling ligt daarom voor de vraag of de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 maart 2009 niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1].
4.4. Appellante betoogt vergeefs dat het college haar op 9 april 2009 afgelegde verklaring niet (mede) aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Dat zij aanvankelijk tijdens het gesprek heeft verklaard dat zij nog steeds op de [adres 1] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres) woont en later heeft verklaard bij [K.] in [woonplaats 2] te wonen, betekent niet dat haar verklaring wegens inconsistentie buiten beschouwing moet blijven. De latere bekenning is immers totstandgekomen, nadat appellante was geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen inzake het woonadres van [K.]. Ook overigens is er geen grond de verklaring van appellante buiten beschouwing te laten. Zij heeft deze verklaring gelezen en vervolgens ondertekend. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden. De op schrift gestelde bevindingen van de maatschappelijk werkster, voornamelijk gebaseerd op een met appellante op 24 april 2009 gevoerd gesprek, zijn hiertoe onvoldoende. Dat de verklaring van appellante niet is neergelegd in een door een sociaal rechercheur op ambtseed opgesteld proces-verbaal, doet niet af aan de bewijskracht van de door appellante ondertekende verklaring.
4.5. Het college heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat op grond van de onderzoeksbevindingen, in samenhang bezien, aannemelijk is dat appellante vanaf februari 2008 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres. Uit de bankafschriften van appellante kan worden opgemaakt dat appellante vanaf februari 2008 haar boodschappen vrijwel uitsluitend in [woonplaats 2] heeft gedaan. Deze bankafschriften alleen zijn echter onvoldoende om aan te nemen dat appellante reeds vanaf februari 2008 niet meer op het opgegeven adres woonachtig was. De bankafschriften, in combinatie met de overige onderzoeksbevindingen, in het bijzonder informatie die het college heeft verkregen van de basisscholen in [plaatsnaam 1] en [woonplaats 2] met betrekking tot [P.], de zoon van appellante en [K.], zijn wel voldoende om uit te gaan van 13 mei 2008. De directeur en de onderwijzeres van [P.] hebben verklaard dat [P.] in maart 2008 de school heeft verlaten in verband met een verhuizing naar [woonplaats 2]. Van de basisschool in [woonplaats 2] is een schriftelijke bevestiging ontvangen van inschrijving van de zonen [P.] en [S.] met ingang van 17 maart 2008 onderscheidenlijk 13 mei 2008. Voorts is telefonisch meegedeeld dat als woonadres van beide kinderen bekend was het adres [adres 2] te [woonplaats 2], waar de kinderen woonachtig zijn bij hun ouders.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de periode van 13 mei 2008 tot en met 31 maart 2009 niet kan worden vastgesteld.
4.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 5 februari 2007 tot 13 mei 2008, niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het college de bijstand van appellant over de periode van 5 februari 2007 tot 13 mei 2008 heeft ingetrokken en voor zover het de - ondeelbare - terugvordering betreft in zijn geheel.
4.8. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 16 december 2009 te herroepen ten aanzien van de intrekking en terugvordering over de periode van 5 februari 2007 tot 13 mei 2008 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, nu niet aannemelijk is dat het college het gebrek nog kan herstellen.
4.9. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag over de periode van 13 mei 2008 tot en met 31 maart 2009 moeten maken.
4.10. Bij de door het college uit te voeren berekening van het terug te vorderen bedrag gaat het slechts om een financiële uitwerking die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren. Daarom wordt afgezien van het doen van een tussenuitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 april 2010 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 5 februari 2007 tot 13 mei 2008 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 16 december 2009 ten aanzien van de intrekking over de periode van 5 februari 2007 tot 13 mei 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 april 2010;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen over de terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,--, waarvan € 944,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham