ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/653 WWB + 12/2932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft gedurende een bepaalde periode werkzaamheden verricht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Houten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de schending van de inlichtingenverplichting als rechtsgrond voor de intrekking van de bijstand geaccepteerd. Appellant had geen deugdelijke administratie bijgehouden en heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over zijn werkzaamheden en inkomsten. Hierdoor heeft hij een bewijsrisico genomen, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand over de betreffende perioden.

Daarnaast heeft appellant een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend na de intrekking, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren opgetreden die recht gaven op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht, waarin de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond waren verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet naleven daarvan voor het recht op bijstand.

Uitspraak

11/653 WWB, 12/2932 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 10 december 2010, 09/2036 (aangevallen uitspraak 1) en 10/1505 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Houten (college)
Datum uitspraak: 23 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Walther, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walther. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.A.J.M. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 11 augustus 1998 tot 27 september 2002 en vanaf 13 augustus 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 6 juni 1999 het college gemeld dat hij werkzaamheden verricht voor H.C. [A.] ([A.]). [A.] is eigenaar van een boot op het [adres] te [plaatsnaam], waar kamers aan prostituees worden verhuurd. Ook verricht appellant chauffeurswerkzaamheden voor een aantal van deze vrouwen. Hij heeft op 23 juli 1999 schriftelijk verklaard dat deze activiteiten een vriendendienst betroffen. Uit een in verband hiermee door de sociale recherche opgestart onderzoek bleek dat appellant sinds 27 september 2002 gedetineerd was. Appellant is tijdens zijn detentie op 28 november 2002 gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij sinds hij bijstand ontvangt is gestopt met het tegen betaling vervoeren van prostituees. Vervolgens is dit onderzoek beëindigd, omdat op dat moment niet kon worden vastgesteld of appellant werkzaamheden verrichtte en/of inkomsten daaruit genoot.
1.2. Mede naar aanleiding van ontvangen informatie van de politie Amsterdam Amstelland (politie) heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is kennis genomen van het door de politie opgemaakte proces-verbaal van 11 augustus 2008, waaronder de daarin opgenomen tapverslagen waarin appellant voorkomt, zijn waarnemingen verricht en is appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 2 december 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2009 de bijstand van appellant over de perioden van 11 augustus 1998 tot 27 september 2002 en 13 augustus 2004 tot 1 december 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 105.003,12 van appellant terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit - voor zover hier van belang - is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden met als gevolg dat het recht op bijstand gedurende de perioden van 11 augustus 1998 tot 27 september 2002 en 13 augustus 2004 tot 1 december 2008 niet is vast te stellen.
1.5. Op 3 april 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan om bijstand. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6. Bij besluit van 1 april 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond verklaard, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet langer op geld waardeerbare activiteiten verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand
4.1. Appellant heeft op 27 november 2008 een drietal verklaringen afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij vanaf 1988 hand- en spandiensten verricht op de boot van [A.] en dat hij vanaf 1998 chauffeurswerkzaamheden voor de op de boot werkende vrouwen verricht. Hij heeft tijdens zijn tweede verhoor verklaard dat hij gemiddeld twee ritten per dag maakt en dat hij hiervoor € 25,-- per rit ontvangt. Uit die tweede verklaring blijkt bovendien dat appellant voor [A.] administratieve werkzaamheden verricht.
4.2. Niet in geschil is dat appellant gedurende de perioden in geding de onder 4.1 genoemde werkzaamheden heeft verricht.
4.3. Het betoog van appellant dat hij geen inkomsten heeft verworven met zijn werkzaamheden slaagt niet, alleen al omdat appellant zelf heeft verklaard dat hij voor zijn chauffeurswerkzaamheden betalingen heeft ontvangen. Bovendien is het niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk door appellant zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de aard en omvang van die werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen.
4.4. Door appellant is voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij - zoals hij stelt - mogelijk tijdens zijn verhoren door zijn diabetesklachten onjuiste verklaringen heeft afgelegd. De door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts onderschrijft zijn stelling niet. Bovendien heeft appellant niet kunnen aangeven op welke punten zijn verklaring een onjuiste weergave vormt van hetgeen door hem is verklaard. Derhalve bestaat geen grond om appellant niet aan zijn tegenover de sociale recherche op 27 november 2008 afgelegde en door hem ondertekende verklaringen te houden.
4.5. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn werkzaamheden van invloed waren op zijn recht op bijstand. Wat er zij van de wetenschap bij het college over zijn werkzaamheden voor [A.], uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant te kennen is gegeven dat hij van de inkomsten uit deze werkzaamheden geen melding hoefde te maken op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren. Door op deze formulieren van zijn werkzaamheden, noch van zijn inkomsten hieruit melding te maken, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting.
4.6. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op, al dan niet aanvullende, bijstand bestond.
4.7. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft van zijn werkzaamheden geen deugdelijke administratie bijgehouden dan wel op andere wijze verifieerbare gegevens verstrekt waaruit de omvang van zijn werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten zijn vast te stellen. Door dit na te laten heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand in de perioden van 11 augustus 1998 tot 27 september 2002 en 13 augustus 2004 tot 1 december 2008, voor zijn rekening dienen te blijven. Hieruit volgt dat het recht op bijstand in deze perioden niet kan worden vastgesteld.
4.8. In verband met de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat de bevoegdheid van het college tot het nemen van een terugvorderingsbesluit voor wat betreft de periode tot 2002 is verjaard. Deze grond slaagt niet. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat ten onrechte bijstand is verleend en een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Het college is niet eerder dan op grond van de bevindingen van het rapport van de sociale recherche van 2 december 2008 op de hoogte geraakt van de feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat een besluit over terugvordering in de rede ligt. De verjaringstermijn is dan ook op die datum aangevangen. Het besluit tot terugvordering van 20 januari 2009 ligt ruim binnen de vijfjarentermijn. Het beroep op verjaring treft dan ook geen doel.
Aanvraag bijstand
4.9. In een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, ligt het in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor algemene of bijzondere bijstand in aanmerking te komen.
4.10. Appellant is er niet in geslaagd om aan te tonen dat er sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Appellant heeft immers op 14 juli 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij nog steeds vijf van de zeven dagen op het [adres] te [plaatsnaam] komt, dat hij [A.] nog steeds met de voorbereidingen van zijn boekhouding helpt en nog steeds chauffeurswerkzaamheden verricht.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
HD