11/4733 WWB, 11/4734 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2011, 10/4221 en 10/4223 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.F.W. de Vogel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 september 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant vele jaren van dinsdag tot en met zaterdag bij het autobandenbedrijf van zijn broer werkt, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer waarnemingen verricht en heeft appellant een verklaring afgelegd.
1.3. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het college bij besluit van 21 mei 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 21 mei 2010 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.727,72 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 september 2010 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 21 mei 2010 ongegrond verklaard, op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het autobandenbedrijf van zijn broer, [bedrijfsnaam], en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
1.5. Op 21 april 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.6. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.7. Bij besluit van 22 september 2010 (bestreden besluit II) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij handhaaft het door hem ingenomen standpunt dat er geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting, omdat door hem geen werkzaamheden zijn verricht die hij bij het college had moeten melden. Het bedrijf fungeert als ontmoetingsplek voor de familie van appellant. Soms helpt hij zijn broer of familieleden met het opkrikken van hun auto. Tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Desgevraagd heeft appellant aangegeven dat deze zaak de intrekking volgt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2010 tot en met 21 mei 2010.
4.2. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden ten behoeve van [bedrijfsnaam] heeft verricht. Appellant heeft op 19 mei 2010 verklaard dat hij ongeveer vier of vijf dagen op het bedrijf aanwezig is en dat hij soms familieleden, zijn broer en een vriend helpt met het opkrikken van hun auto en dat hij soms mensen advies geeft over hun autobanden. Er is geen aanleiding om appellant niet aan deze verklaring te houden. Verder is appellant tijdens waarnemingen op 24 maart 2010 en 16 april 2010 werkend aangetroffen en gaf hij op 7 mei 2010 aan de waarneemster adviezen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat appellant activiteiten/werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Het betoog van appellant dat hij wel regelmatig op het bedrijf aanwezig was maar daar geen productieve arbeid verrichtte, slaagt dan ook niet.
4.3. De grond dat appellant medisch niet in staat zou zijn werkzaamheden te verrichten slaagt niet. Weliswaar zijn bij appellant onder meer beperkingen vastgesteld ten aanzien van het functioneren van de linkerhand, doch gelet op 4.2 moet hij in staat worden geacht de daar genoemde werkzaamheden te verrichten. De verwijzing door appellant naar het advies van Aob Compaz van 4 april 2005 treft geen doel, omdat het standpunt dat appellant geen reëel zicht op de arbeidmarkt meer heeft, niet uitsluitend voortvloeit uit zijn beperkingen maar mede verband houdt met de lage schoolopleiding, het langdurig ontbreken van werkervaring en de leeftijd van appellant.
4.4. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door hem verrichte werkzaamheden van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zelfs als appellant, zoals hij stelt, daarvoor niet werd betaald en hij deze werkzaamheden slechts verricht uit vriendendienst of als therapie voor zijn arm. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen of ontvangen.
4.5. Door van deze werkzaamheden geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant geen nadere informatie heeft verstrekt over de omvang van bedoelde werkzaamheden, kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6. Het college was gelet op 4.5 bevoegd om de bijstand over de hier in geding zijnde periode in te trekken en de als gevolg van deze intrekking gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van de intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.7. Uit 4.5 en 4.6 vloeit voort dat ook de afwijzing van de langdurigheidstoeslag in stand kan blijven.
4.8. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham