ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3163 WW + 11/3164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met boete-oplegging wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WW-uitkering en de oplegging van een boete. Het Uwv had eerder besloten om de WW-uitkering van appellant te herzien over de periode van 3 september 2007 tot en met 13 december 2009, en een bedrag van € 54.141,29 terug te vorderen. Tevens was er een boete van € 2.269,- opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank Arnhem had de beroepen van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 13 maart 2013 heeft appellant betoogd dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij ten onrechte WW-uitkering ontving, en dat hij geen begeleiding van het Uwv had ontvangen. Hij stelde dat de terugvordering en de boete hem in een moeilijke financiële situatie zouden brengen, waardoor hij zijn huis en baan zou kunnen verliezen. Het Uwv heeft echter betoogd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door op de werkbriefjes onjuiste informatie te verstrekken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant zich bewust had moeten zijn van zijn verplichtingen. De Raad concludeerde dat de herziening van de WW-uitkering en de boete terecht waren opgelegd. De hoger beroepen van appellant zijn dan ook afgewezen, en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/3163 WW, 11/3164 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 26 april 2011, 10/4338 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 april 2011, 10/4339 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard dat was gemaakt tegen zijn besluit van 13 juli 2010, waarbij de WW-uitkering van appellant is herzien over de periode van 3 september 2007 tot en met
13 december 2009 en een bedrag van € 54.141,29 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant is teruggevorderd. Het bij besluit van 14 september 2010 vastgestelde af te lossen bedrag van € 1.422,06 per maand is daarbij verlaagd tot
€ 1.000,- per maand.
1.2. Appellant heeft eveneens beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring op 25 oktober 2010 van zijn bezwaar, gemaakt tegen het besluit van 28 juli 2010, waarbij aan hem een boete is opgelegd van € 2.269,- (bestreden besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte WW-uitkering werd betaald. Hij heeft er voorts op gewezen dat hij nooit iemand heeft gesproken van het Uwv en geen begeleiding heeft gehad. Volgens appellant dreigt hij door de terugvordering zijn baan en zijn huis kwijt te raken en dienen zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding te zijn om af te zien van terugvordering en boete-oplegging. Het aflossingsbedrag van € 1.000,- per maand kan hij niet betalen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat zijn werkhervatting(en) van belang waren voor zijn recht op WW-uitkering en dat hij deze daarom had moeten doorgeven aan het Uwv. Door de niet mis te vatten vraag op de zogenoemde werkbriefjes over het gewerkt hebben of het hebben ontvangen van loon telkens met “nee” te beantwoorden en door na werkaanvaarding geen wijzigingsformulier aan het Uwv in te zenden, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat appellant geen begeleiding van het Uwv heeft gehad maakt dit niet anders. Begeleiding is niet nodig om de vragen op het werkbriefje of de instructies ten aanzien van het wijzigingsformulier te begrijpen. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv de herziening van de WW-uitkering van appellant over de periode van 3 september 2007 tot en met 13 december 2009 terecht heeft gehandhaafd, is juist.
4.3. Het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden van appellant tegen de terugvordering en de invordering wordt onderschreven. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht is een herhaling van wat in beroep is aangevoerd en bevat geen aanknopingspunten om dit oordeel en de overwegingen waarop dit oordeel berust voor onjuist te houden.
4.4. Appellant valt niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken van de schending van de inlichtingenverplichting. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant zich er ondanks zijn moeilijke persoonlijke situatie van bewust moet zijn geweest dat hij onjuiste informatie aan het Uwv verschafte. Dat appellant in een slechte financiële situatie verkeert, is geen reden om af te zien van boete-oplegging. Van een concrete dreiging om huis en baan kwijt te raken is niet gebleken.
4.5. Gelet op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan appellant kan worden verweten en de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang beschouwd, is een aan appellant op te leggen boete van € 2.269,- evenredig.
4.6. In het voorgaande ligt tevens besloten dat van dringende reden als bedoeld in artikel 27, vierde lid (oud), van de WW geen sprake is.
4.7. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
JvC