ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4148 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op restitutie van teruggevorderde WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de appellante, die geen aanspraak kan maken op restitutie van een teruggevorderde WW-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante over de periode van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen, terwijl zij recht had op een ZW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de eerdere uitspraak zouden kunnen weerleggen.

De Centrale Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellante geen recht had op een dubbele uitkering en dat de terugvordering van de WW-uitkering terecht is. De Raad wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en er is geen ruimte voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier was E. Heemsbergen. De zaak heeft betrekking op bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, specifiek de Werkloosheidswet (WW).

Uitspraak

11/4148 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2011, 10/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Reeser heeft zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellante, hoewel opgeroepen om in persoon te verschijnen, is niet verschenen. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij uitspraak van 20 mei 2010, 09/856 en 09/2152, voor zover van belang, heeft de rechtbank een besluit van het Uwv van 23 juni 2009 vernietigd. Dat besluit betrof de invordering van een volgens het Uwv onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) door middel van een inhouding van een bedrag op de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet was gebleken dat appellante over de periode van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 zowel een WW-uitkering als een ZW-uitkering heeft ontvangen.
1.2. Appellante heeft het Uwv vervolgens gevraagd om alle reeds ingehouden verrekende bedragen te restitueren. Bij besluit van 11 juni 2010, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat restitutie zou leiden tot een onverschuldigde betaling, omdat alsnog was gebleken dat appellante over de periode van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 zowel een WW- als een ZW-uitkering heeft ontvangen, en dat de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2010 niet noopt tot restitutie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Vaststaat dat eiseres van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 ten onrechte een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) heeft ontvangen, nu zij recht had op een ZW-uitkering. Inmiddels staat vast dat - anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 20 mei 2010 heeft aangenomen - eiseres de ZW-uitkering over deze periode alsnog betaald heeft gekregen in januari 2010.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is voor restitutie van hetgeen is teruggevorderd. Immers, vast staat dat eiseres ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen ten bedrage van netto € 3.841,46 en dat zij de ZW-uitkering, waarop zij recht had, ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Verweerder is niet gehouden (voor de tweede maal) een WW-uitkering aan eiseres te verstrekken, waarop zij geen recht heeft.
Het standpunt van eiseres dat verweerder de uitspraak van 20 mei 2010 niet heeft gerespecteerd, kan de rechtbank niet volgen. Uit de uitspraak valt niet af te leiden dat verweerder de ten onrechte uitgekeerde WW-uitkering niet mocht terugvorderen en evenmin dat het inmiddels ingehouden bedrag gerestitueerd moest worden.”
3. Appellante heeft in hoger beroep haar eerder ingenomen standpunt herhaald, dat het Uwv is voorbijgegaan aan de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2010. Verder heeft zij verzocht om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000, - omdat zij als gevolg van de onjuiste besluitvorming van het Uwv een cumulerend aantal naheffingen van de fiscus blijft ontvangen ter zake van loonheffing, zorgtoeslag en huurtoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen aanspraak kan maken op restitutie van de teruggevorderde WW-uitkering is juist. De overwegingen van de rechtbank, die erop neerkomen dat appellante over de periode van 19 december 2007 tot en met 19 april 2008 geen recht had op een dubbele uitkering, worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak voor onjuist zou moeten worden gehouden.
4.2. Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er is geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe van appellante zal dan ook worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
JvC