11/5022 WW, 11/5023 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
18 juli 2011, 11/346 en 11/348 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Appellant is met ingang van 19 oktober 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 per week.
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het Uwv, op basis van een onderzoeksrapport van 17 maart 2010, de WW-uitkering van appellant met ingang van 19 oktober 2006 herzien voor vier uur per week en met ingang van 3 september 2007 voor 20 uur per week wegens door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. De over de periode van 19 oktober 2006 tot en met 11 oktober 2009 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 26.373,13 is van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 22 oktober 2010 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft tegen de besluiten van 22 oktober 2010 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluiten van 12 januari 2011 (bestreden besluit I) en 14 januari 2011 (bestreden besluit II) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten genoemd in 1.2 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat hij als zelfstandige werkzaam was. Appellant heeft geen registratie bijgehouden van zijn gewerkte uren. Onder verwijzing naar CRvB 23 september 2009, LJN BK0080, heeft de rechtbank overwogen dat het in zo’n geval aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Appellant heeft de door het Uwv gemaakte schatting van vier uur per week over de periode van 19 oktober 2006 tot en met 31 augustus 2007 niet betwist.
2.2. Over de schatting van het aantal gewerkte uren vanaf 3 september 2007 heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar CRvB 2 januari 2008, LJN BC2894, dat het Uwv daarbij uit heeft mogen gaan van een door appellant op 7 januari 2010 tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring, ook al is appellant daar naderhand van teruggekomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant iedere bladzijde van het gespreksverslag na doorlezing heeft ondertekend. Daarnaast heeft de rechtbank de betreffende inspecteur van het Uwv gehoord als getuige, waaruit naar voren is gekomen dat appellant in latere gesprekken met dezelfde inspecteur niet te kennen heeft gegeven dat hij terug wilde komen van zijn eerdere verklaring. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 19 oktober 2006 herzien en de ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv deze terecht heeft vastgesteld op € 2.269,-.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv de schatting van het aantal gewerkte uren niet heeft mogen baseren op zijn op 7 januari 2010 tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring, omdat die verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Appellant heeft niet verklaard dat hij 20 uur per week heeft gewerkt. Om praktische redenen (vakantie, scholing) is het voor appellant ook niet mogelijk geweest om dat aantal uren als zelfstandige te werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW een besluit tot toekenning van uitkering herziet indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. In artikel 25 van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2. Niet in geschil is dat appellant met ingang van 19 oktober 2006 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat appellant daarvan geen opgave heeft gedaan op de zogenoemde werkbriefjes. Door het verrichten van deze werkzaamheden heeft appellant zijn hoedanigheid van werknemer gedeeltelijk verloren. Het geschil over de herziening betreft uitsluitend de vraag in welke omvang het recht op WW-uitkering is geëindigd. Het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank over deze vraag worden onderschreven. Het Uwv kon wat betreft de periode van 19 oktober 2006 tot en met 2 september 2007 aansluiten bij het aantal uren dat appellant heeft gewerkt volgens het urenoverzicht dat hij op 1 maart 2010 heeft overgelegd aan het Uwv. Ten aanzien van de periode van 3 september 2007 tot en met 11 oktober 2009 kon het Uwv, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, uitgaan van de verklaring die appellant op 7 januari 2010 heeft afgelegd, nu niet is gebleken dat die verklaring onder onaanvaardbare druk tot stand is gekomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel en niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv gemaakte schatting onjuist is.
4.3. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit II wordt overwogen dat de vaststelling dat appellant de inlichtingenplicht heeft overtreden niet voldoende is voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellant van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt (zie CRvB 11 maart 2009, LJN BH7780). Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (zie CRvB 27 mei 2010, LJN BM5914). Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank heeft beoordeeld of de boete evenredig is.
4.4. Met de vraag op de werkbriefjes naar het gewerkt hebben als zelfstandige is appellant op een niet mis te vatten wijze kenbaar gemaakt dat hij daarvan op elk werkbriefje opgave moest doen. Door desondanks op de werkbriefjes deze vraag steeds met “nee” te beantwoorden en ook geen gewerkte uren op de werkbriefjes te vermelden, valt appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken van het schenden van de inlichtingenplicht. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Het onjuist invullen van de werkbriefjes gedurende drie jaar is een ernstige overtreding. Mede gelet op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden is de opgelegde boete een evenredige sanctie.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met aanvulling van gronden over de opgelegde boete moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk