11/6949 WWB, 11/6951 WWB, 12/2531 WWB, 12/2532 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2011, 09/1657 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
Datum uitspraak 22 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.J. Hos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.J. Akker-Klerks.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Aan het college is verzocht het volledige taxatierapport van 6 maart 2012 over te leggen en nader inzicht te verschaffen in de wijze waarop de waarde van het perceel per 1 juli 1997 is bepaald, uitgaande van de in het taxatierapport van 20 mei 2008 per die datum vastgestelde waarde.
Het college heeft op 14 augustus 2012 een kopie van het volledige taxatierapport van 6 maart 2012 overgelegd. Op 18 oktober 2012 heeft het college gegevens over de bepaling van de waarde per 1 juli 1997 overgelegd, waaronder een op verzoek van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (ambassade) door J.L.W.C. van Sichem, beëdigd makelaar-taxateur, uitgebracht rapport van 6 oktober 2012.
Partijen hebben desgevraagd op deze nadere informatie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.J. Akker-Klerks.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellanten onroerend goed zouden bezitten in Suriname, heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-Informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht in Suriname een nader onderzoek in te stellen om de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand te kunnen beoordelen. Het IBF heeft op 27 mei 2008 verslag gedaan van de resultaten van het door de ambassade uitgevoerde onderzoek.
1.3. Het college heeft op grond van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 30 september 2008 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2007 ingetrokken en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.094,94 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet hebben gemeld dat zij onroerende goederen in Suriname hebben. De totale waarde van de percelen met bebouwing is op 17 mei 2008 vastgesteld op € 307.500,-- en met dit vermogen moet bij de bijstandverlening rekening worden gehouden.
1.4. Appellanten hebben tegen het besluit van 30 september 2008 bezwaar gemaakt en zelf een taxatierapport van 16 september 2008 van de beëdigd makelaar A. Ajodhia overgelegd, waaruit naar voren komt dat de waarde van het pand inclusief percelenblok moet worden bepaald op € 25.303,--.
1.5. Het college heeft bij besluit van 2 juni 2009 (bestreden besluit) de tegen het besluit van 30 september 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2007 kan worden vastgesteld. Appellanten zijn gedurende de gehele periode eigenaren van perceel 1 geweest en er is sprake van vermogen waarmee bij de bijstandverlening rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft met het oog op een finale beslechting van het geschil overwogen dat aan het door appellanten in het geding gebrachte taxatierapport niet die betekenis kan worden toegekend die appellanten daaraan willen zien toegekend, zodat de beroepsgrond van appellanten dat de waarde van het onroerend goed (perceel 1) door het college te hoog is vastgesteld niet kan slagen. Wel moet bij de waardebepaling van de onroerende zaak rekening worden gehouden met de waardeverandering in de periode in geding. Het college dient dan ook vast te stellen wat de waarde van de onroerende zaak was op 1 juli 1997, waarbij indexering van de waarde per
1 juli 1997 niet onredelijk wordt geacht.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 19 april 2012 (nadere besluit) het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2008 in zoverre gegrond verklaard dat het vermogen op 1 juli 1997 alsnog wordt vastgesteld op € 21.327,67. Het college heeft de waarde van het perceel per 1 juli 1997 gebaseerd op een nieuw taxatierapport van 6 maart 2012. Rekening houdend met de grens van het vrij te laten vermogen dienden appellanten een bedrag van € 12.705,85 in te teren op dit vermogen. Daarom heeft het college besloten de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 1997 en over de periode van 3 januari 2001 tot 1 november 2001 in te trekken en de bijstand over de maand augustus 2003 te herzien. Als gevolg van deze intrekking en herziening heeft het college het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 15.826,97 bruto. Voor het overige heeft het college het besluit van 30 september 2008 gehandhaafd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tegen het nadere besluit. Zij hebben daarbij, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het door hen in bezwaar overgelegde taxatierapport van A. Ajodhia niet als uitgangspunt kan dienen voor de bepaling van de waarde van het perceel dat eigendom is van appellanten. Tegen het nadere besluit hebben zij ingebracht dat bij de daaraan ten grondslag gelegde taxatie een perceel is getaxeerd met een oppervlakte van in totaal 500 m², dus een groter perceel dan de rechtbank in haar uitspraak heeft aangegeven. Appellanten bestrijden dan ook de juistheid van het taxatierapport van 6 maart 2012. In reactie op de door het college op 18 oktober 2012 overgelegde stukken hebben zij aangevoerd dat het taxatierapport van 6 oktober 2012 ziet op een perceel van 500 m² en dat de omvang van het perceel niet meer in geschil was, zodat het college daarmee niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Voor zover het taxatierapport van 6 oktober 2012 al als uitgangspunt kan worden genomen, is niet duidelijk welke koers voor het perceel per 1 juli 1997 moet worden gehanteerd en wordt voorts, uitgaande van een perceel van 168,75 m² en de daarop aanwezige bebouwing van 110 m², ook gerekend in euro met het aan appellanten toe te rekenen vermogen de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het nadere besluit wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de periodes in geding eigenaar waren van vermogen in de vorm van onroerende zaken in Suriname. Evenmin is in geschil dat appellanten, door daarvan geen mededeling te doen aan het college, hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Wat partijen thans nog verdeeld houdt, is de beantwoording van de vraag op welke waarde het vermogen moet worden vastgesteld.
4.3. Partijen hebben ter zitting op 11 maart 2013 alsnog ermee ingestemd dat voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaken die in eigendom waren van appellanten, het onder het procesverloop al genoemde rapport van 6 oktober 2012, uitgebracht door J.L.W.C. van Sichum, het uitgangspunt vormt. Dit rapport is het enige rapport waarin gegevens over de waarde per 1 juli 1997 zijn opgenomen met een toelichting op de wijze waarop deze waardebepaling tot stand is gekomen.
4.4. Appellanten hebben echter te kennen gegeven dat dit rapport op een tweetal punten onjuist dan wel onduidelijk is. Onduidelijk is welke koers wordt gehanteerd bij de waardebepaling per 1 juli 1997. Voorts moet worden uitgegaan van een perceel met een omvang van 168,75 m² en de daarop aanwezige bebouwing van 110 m².
4.5. De handgeschreven correctie bovenaan de derde kolom bij de waardebepaling op 1 juli 1997, waarbij in de getypte tekst met pen dan wel potlood de eenheid in NF is aangegeven, moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. De waardebepalingen op alle andere data zijn in euro. Ook bij de waardebepaling per 1 juli 1997 is het totaal in de zesde kolom in euro aangegeven. Dit bedrag in euro correspondeert met 820 maal (m²) 8 euro. Onder aan deze bladzijde is bovendien aangegeven dat de getaxeerde objecten zijn getaxeerd in euro’s. Dat sprake is van een bewuste correctie is niet aannemelijk, omdat dan overal waar de eenheid in euro staat vermeld, dit zou zijn gecorrigeerd in NF.
4.6. De omvang van de bebouwing van 110 m² waarmee appellanten rekening houden berust op de omvang van het gebouw, zoals aangegeven in het rapport van 6 maart 2012. Zoals al overwogen in 4.3 dient echter niet dit rapport, maar het rapport van 6 oktober 2012 als uitgangspunt te worden genomen. Appellanten hebben ter zitting bevestigd dat zij de in dit rapport gegeven beschrijving van de percelen en gebouwen niet onjuist achten en dat uit dit rapport blijkt dat de laagbouw waarmee bij de vermogensvaststelling rekening moet worden gehouden zich uitstrekt over twee percelen en een oppervlakte van 337,50 m² beslaat. De Raad is van oordeel dat de in het rapport opgenomen gebouwen ter grootte van 337,50 m², waarvan ook niet is betwist dat appellanten daarvan eigenaar zijn, voor de vermogensvaststelling als een en ondeelbaar moeten worden beschouwd.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat ook uitgaande van het standpunt van appellanten dat na de aangevallen uitspraak slechts een perceel grond van 168,75 m² aan hen mag worden toegerekend, de totale waarde van hun vermogen op 1 juli 1997 moet worden vastgesteld op € 21.600,--. De waarde van het perceel is dan namelijk te stellen op € 1.350,-- (168,75 x 8) en de waarde van de bebouwing op € 2.0250,-- (337,50 x 60).
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellanten met de vaststelling van hun vermogen in het nadere besluit op een bedrag van € 21.327,67 niet tekort zijn gedaan.
4.9. Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep van appellanten tegen de aangevallen uitspraak en het beroep tegen het nadere besluit niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham