Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 april 2011, 10/205 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister)
Datum uitspraak: 9 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is op 10 maart 2000 gehuwd. Appellante heeft op haar verzoek met ingang van 1 augustus 2007 een basisbeurs, inclusief toeslag voor een één-oudergezin, een aanvullende beurs en een Ov-studentenkaart ontvangen.
1.3. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van deze toeslag voor een één-oudergezin heeft de Minister bij besluiten van 17 oktober 2009 deze toeslag over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2008 ingetrokken, omdat zij, nu zij vanaf 10 maart 2000 gehuwd is, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden. Tevens heeft de Minister de ten onrechte uitbetaalde toeslag van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.114,17.
1.4. De Minister heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 10 februari 2010 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de artikelen 1.1, 3.5 en 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ongegrond verklaard. De Minister heeft daartoe overwogen dat appellante sinds 10 maart 2000 getrouwd is. Ofschoon haar partner in de gecontroleerde periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2008 niet bij haar woonachtig was, heeft hij zich per 1 augustus 2008 met haar herenigd. Daaruit heeft de Minister afgeleid dat de toestand van duurzaam gescheiden leven niet als bestendig is bedoeld. Over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2008 heeft appellante dan ook geen recht op de toeslag voor één-oudergezin.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een partner in de zin van bovengenoemde wetsartikelen, zodat appellante geen recht had op een toeslag voor één-oudergezin. Hoewel appellante in de periode in geding niet met haar partner op één adres woonde, is geen sprake van een situatie van duurzaam gescheiden leven. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de Minister ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan op grond waarvan hij gehouden zou zijn om af te zien van herziening van de toeslag voor een één-oudergezin.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij tot 1 augustus 2008 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, nu deze tot die tijd in Marokko is blijven wonen. Ter zitting heeft appellante ook weer aangevoerd dat het betreden besluit is genomen in strijd met de vertrouwensbeginsel. Zij heeft daarbij verwezen naar de door haar in beroep bij de rechtbank ingediende verslagen van telefoongesprekken met (informatiepunten van) de Minister.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling geldt vanaf 1 januari 2006, wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 juli 1992, LJN AK9675 en 8 juli 2011, LJN BR1082) wordt aangesloten bij de uitleg die de Hoge Raad aan het begrip "duurzaam gescheiden leven" in zijn vaste rechtspraak (HR 10 februari 1960, RSV 1960/67) heeft gegeven. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten wordt gesproken indien 1. het door beiden, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld; dan wel indien 2. de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beiden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen.
4.3. Appellante heeft slechts gesteld dat haar echtgenoot tot 1 augustus 2008 in Marokko heeft gewoond. Die enkele, niet onderbouwde, stelling is echter onvoldoende om aan te nemen dat appellante voldoet aan een van de hiervoor in 4.2 geformuleerde criteria. Deze beroepsgrond faalt.
4.4. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld. De Raad voegt daaraan toe dat de in beroep bij de rechtbank ingediende verslagen kennelijk betrekking hebben op telefoongesprekken van appellante met (een informatiepunt van) de Minister, welke - zo stelt appellante - zijn gevoerd nà de bekendmaking van het bestreden besluit. De Raad kan en zal daarlaten welke betekenis aan deze door appellante opgestelde verslagen moet worden gehecht. Appellante heeft met die verslagen niet aannemelijk gemaakt dat haar een specifieke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan of anderszins bij haar een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.