ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3652 WWB + 13/1223 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van vermogen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 14 januari 2010 (aanvullende) bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat het vermogen van appellante, dat een bedrag van € 50.000,-- op een spaarrekening omvatte, het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande overschreed. Dit vermogen was verkregen uit een overeenkomst van geldlening die appellante had gesloten met de bewindvoerder van haar moeder, maar appellante had het college niet geïnformeerd over deze financiële situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat de overeenkomst van geldlening niet leidde tot een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom, waardoor het volledige bedrag van € 50.000,-- als vermogen van appellante werd aangemerkt. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat de lening als schuld moest worden beschouwd en dat er geen toestemming was gegeven voor een schenking. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

11/3652 WWB, 13/1223 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2011, 11/175 WWB en 11/192 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Voor appellante is verschenen mr. E.R.A.M. Koolen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Haring. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante ontving sinds 14 januari 2010 (aanvullende) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
2.2. Uit een periodiek heronderzoek is naar voren gekomen dat appellante op een op haar naam gestelde vermogensspaarrekening een bedrag van € 50.000,-- heeft ontvangen ingevolge een op 16 juni 2010 tussen de bewindvoerder van de moeder van appellante en appellante gesloten overeenkomst van geldlening (overeenkomst). Appellante heeft het college daarover niet geïnformeerd.
2.3. Het college heeft bij besluit van 5 oktober 2010 de bijstand van appellante met ingang van 16 juni 2010 ingetrokken op de grond dat haar vermogen het vrij te laten vermogen van € 5.480,-- voor een alleenstaande overschrijdt, zodat zij geen recht had op bijstand.
2.4. Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft het college de over de periode van 16 juni 2010 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.013,26 van appellante teruggevorderd.
2.5. Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de tegen de besluiten van 5 en 15 oktober 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellante heeft gesteld dat sprake is van een opeisbare geldlening, dus van een schuld en niet van vermogen. Bovendien heeft de kantonrechter expliciet geen toestemming gegeven tot het doen van enige schenking en blijkt uit de schriftelijke overeenkomst van geldlening dat appellante jaarlijks rente verschuldigd is. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de transactie volledig controleerbaar tot stand is gekomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De hier door de Raad te beoordelen periode loopt van 16 juni 2010 tot en met 5 oktober 2010.
5.2. Uit de overeenkomst blijkt niet van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom van de geldlening. Integendeel, in artikel 2 van de overeenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat appellante niet verplicht is op de hoofdsom van de geldlening af te lossen. Appellante heeft ook niet afgelost op de hoofdsom.
5.3. Voorts onderschrijft de Raad overweging 4.6 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de in de overeenkomst opgenomen verplichting tot rentebetaling, de rol van de bewindvoerder van de moeder van appellante bij de totstandkoming van de overeenkomst en de opeisbaarheid van de hoofdsom van de geldlening, onder meer bij het overlijden van de moeder van appellante, niet tot een ander oordeel leiden over het ontbreken van de daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom van de geldlening.
5.4. Uit 5.2. en 5.3 vloeit voort dat het volledige bedrag van € 50.000,-- een bestanddeel vormt van de middelen waarover appellante daadwerkelijk beschikt.
5.5. Gelet op 5.1 tot en met 5.4 was het college bevoegd de bijstand met ingang van 16 juni 2010 in te trekken.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaat, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hieruit volgt ook dat het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
IvR