ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7864
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van vermogen van appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 14 januari 2010 (aanvullende) bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat het vermogen van appellante, dat een bedrag van € 50.000,-- op een spaarrekening omvatte, het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande overschreed. Dit vermogen was verkregen uit een overeenkomst van geldlening die appellante had gesloten met de bewindvoerder van haar moeder, maar appellante had het college niet geïnformeerd over deze financiële situatie.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat de overeenkomst van geldlening niet leidde tot een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom, waardoor het volledige bedrag van € 50.000,-- als vermogen van appellante werd aangemerkt. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat de lening als schuld moest worden beschouwd en dat er geen toestemming was gegeven voor een schenking. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.