ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1921 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te beëindigen, omdat hij de 65-jarige leeftijd had bereikt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat volgens artikel 49, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de uitkering automatisch eindigt op de eerste dag van de maand waarin de betrokkene 65 jaar wordt. De Raad oordeelde dat de wet dwingend voorschrijft dat iemand die 65 jaar is geworden, geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, ongeacht de vraag of er sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en geen andere inkomsten heeft, waardoor hij zijn medicijnkosten niet kan betalen. De Raad oordeelde echter dat deze argumenten een herhaling waren van eerdere stellingen en dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 april 2013.

Uitspraak

11/1921 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2011, 10/2551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], Tunesië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 maart 2013. Aldaar zijn partijen niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 april 1945 (lees: 2010) wordt beëindigd, omdat hij in die maand de 65-jarige leeftijd bereikt.
1.2. Bij besluit van 13 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 49, eerste lid, van de WAO dwingend is voorgeschreven dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering een einde neemt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellant op 8 april 2010 de 65-jarige leeftijd bereikt, heeft het Uwv terecht de WAO-uitkering per 1 april 2010 beëindigd. Het toepasselijke artikel 49, eerste lid, van de WAO is een dwingende bepaling, hetgeen betekent dat er voor het Uwv geen mogelijkheid wordt geboden door toepassing van beleid daarvan af te wijken. Met andere woorden: de wet staat niet toe iemand die de 65-jarige leeftijd heeft bereikt in aanmerking te laten komen voor een WAO-uitkering. Of sprake is van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid is daarbij niet van belang.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat hij niet over andere inkomsten beschikt, waardoor hij zelfs de kosten van medicijnen niet kan betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van hetgeen reeds in de bezwaar en beroep is aangevoerd. De Raad ziet daarin geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary