ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting recht op WIA-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan betrokkene, die al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de arbeidsongeschiktheid van betrokkene bij aanvang van de verzekering. Betrokkene, die in 2004 was gediagnosticeerd met psychogene niet-epileptische aanvallen (PNEA), had in 2005 werk gevonden als champignonplukster, maar viel in 2006 uit door een schouderblessure die samenhing met haar aandoening. De Raad stelde vast dat de behandelend artsen en deskundigen, waaronder een zenuwarts, hadden geconcludeerd dat betrokkene niet in staat was om haar werk te verrichten vanwege de ernst van haar aandoening. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties gaven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, en dat de rechtbank dit niet correct had beoordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

11/909 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 21 december 2010, 10/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft naar aanleiding van het verweerschrift een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Hest.
OVERWEGINGEN
1.1. In 2004 is betrokkene door haar behandelend neuroloog I.N. Berender gediagnosticeerd met psychogene niet-epileptische aanvallen (PNEA). Deze aanvallen kunnen meerdere keren per dag voorkomen. Bij een dergelijke aanval, die enkele minuten kan duren, is sprake van verlies van controle en zelfbeheersing (flauwvallen). Na een aanval is betrokkene weer volledig aanspreekbaar en alert.
1.2. Per 13 juni 2005 is betrokkene gaan werken als champignonplukster, via een uitzendbureau. Op 14 augustus 2006 is zij uitgevallen voor dit werk in verband met een gekneusde schouder, na een val die werd veroorzaakt door een PNEA. Aansluitend heeft zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een beroepsprocedure met betrekking tot een weigering ziekengeld per 29 februari 2008 is betrokkene onderzocht door de als deskundige door de rechtbank benoemde zenuwarts D.H.J. Boeykens, die op 27 mei 2009 heeft gerapporteerd. Boeykens heeft als diagnose gesteld een angststoornis met agorafobie. Een door hem tijdens zijn onderzoek waargenomen aanval van betrokkene heeft hij geduid als een paniekaanval. In zijn rapportage heeft Boeykens geconcludeerd dat, door het onvoorspelbare karakter van de paniekaanvallen en de hoge mate van verlies van controle en zelfbeheersing, betrokkene niet in staat geacht mag worden het eigen werk van champignonplukster te verrichten. Bij brief van 29 juli 2009 heeft Boeykens zijn conclusie gehandhaafd en vermeld dat de omstandigheid dat betrokkene geruime tijd gewerkt heeft met haar stoornis niet impliceert dat het verantwoord was betrokkene in de context van de arbeidsomstandigheden - werken op een hoogte tot 5 meter en met snijdende instrumenten - bij de champignonkwekerij te laten werken. Bij besluit van 10 november 2009 is betrokkene per 29 februari 2008 alsnog in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Op 15 december 2009 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 11 augustus 2008 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat zij bij aanvang verzekering, op 13 juni 2005, al volledig arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit liggen rapportages ten grondslag van verzekeringsarts M. Rodermond van 9 februari 2010 en van arbeidsdeskundige M. Leentvaar van 26 februari 2010. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit bij besluit van 29 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als eerste het voor de onderhavige besluitvorming toepasselijk wettelijk kader, bestaande uit artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA en artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA weergegeven en vervolgens vastgesteld dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43 van de Wet WIA afgeleid kan worden dat de wetgever voor de toepassing van de uitsluitingsgrond onder c, inhoudelijk geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit brengt mee dat de door de Raad gevormde rechtspraak over deze laatste bepaling ook voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46 van de Wet WIA haar gelding blijft behouden. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad heeft de rechtbank vastgesteld dat voor de toepassing van de artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA is vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het enkele bestaan van klachten of beperkingen is niet toereikend voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid (uitspraak van de Raad van 17 mei 2006, LJN AX4595) en het ligt niet voor de hand om van een verzekerde, die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij vóór het tijdstip van aanvang verzekering reeds arbeidsongeschikt was (o.a. uitspraak van de Raad van 29 oktober 2008, LJN BG2819). De rechtbank heeft geoordeeld dat de hiervoor bedoelde indicaties er niet zijn en heeft daartoe doorslaggevend geacht dat betrokkene haar werk als champignonplukster gedurende een periode van ongeveer een jaar, zonder noemenswaardige problemen, heeft verricht. Daaraan kan volgens de rechtbank niet afdoen dat betrokkene dit werk heeft kunnen verrichten met behulp van medicijnen. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat behandelend psychiater A.M.W.A. Beeftink in zijn brief van 21 november 2006 heeft geconcludeerd dat de aanvallen toenemend zijn in ernst in die zin dat betrokkene de aanvallen niet meer voelt aankomen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het niet tot nauwelijks beheersen van de Nederlandse taal er niet aan in de weg staat dat eenvoudige productiematige werkzaamheden waarbij lezen en schrijven op zeer basaal niveau plaatsvinden, kunnen worden geduid.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat in dit geval sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA en heeft daartoe (samengevat) aangevoerd dat de duur van de door betrokkene verrichte werkzaamheden geen afbreuk doet aan het standpunt dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. Immers, het feit dat betrokkene haar werk heeft kunnen verrichten wil niet zeggen dat het persoonlijk risico gedurende deze periode niet heeft bestaan en dat het verantwoord was haar met deze stoornis te laten werken. Onder verwijzing naar het oordeel van de deskundige Boeykens en de nadere onderbouwing van bezwaarverzekeringsarts (de Raad begrijpt ‘bezwaararbeidsdeskundige’) J.A.F. Vrijburg in zijn rapportage van 28 juni 2010 staat voor appellant vast dat de functie van champignonplukster niet als maatgevende arbeid kan worden aangemerkt. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige volgt dat er voor betrokkene zowel per datum aanvang verzekering als per datum einde wachttijd onvoldoende functies geduid kunnen worden. Aangezien betrokkene analfabeet is, zijn functies waarbij enkele jaren basisonderwijs of meer wordt vereist dan wel functies waarbij eisen worden gesteld aan het kunnen lezen van instructies dan ook terecht verworpen. Appellant volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het niet tot nauwelijks beheersen van de Nederlandse taal niet in de weg staat van het verrichten van werkzaamheden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het wettelijk kader en de toepasselijke rechtspraak wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Vastgesteld wordt dat, nu ter beoordeling voorligt de aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA met ingang van 11 augustus 2008, moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de Wet WIA.
4.2. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 46, tweede lid, onder a, en artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, zoals die bepalingen luidden op de datum in geding. Daartoe is het volgende van belang.
4.3. Vast staat dat betrokkene al voor aanvang van de verzekering last had van regelmatig flauwvallen en dat in de brief van neuroloog dr. J.N. Berendes van 23 okober 2004 de diagnose PNEA is gesteld. De verzekeringsarts heeft met de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2010 de belastbaarheid van betrokkene zowel bij aanvang van de verzekering als per einde wachttijd vastgesteld en heeft daarbij uit informatie van de behandelend sector en het rapport van de zenuwarts Boeykens kunnen opmaken dat er beperkingen voortkomen uit de PNEA en dat die beperkingen er al waren bij aanvang van de verzekering. Betrokkene is beperkt geacht ten aanzien van persoonlijk functioneren, zij is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en niet op hoogtes noch aan gevaarlijke machines. De bezwaarverzekeringsarts heeft daaraan nog enkele beperkingen toegevoegd op het gebied van samenwerking met collega’s. De Raad ziet geen aanleiding om aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen te twijfelen. Aan de conclusie van psychiater Beeftink, dat er sprake is van een toename van de ernst van de aanvallen in die zin dat betrokkene de aanvallen niet meer voelt aankomen, kan niet het gewicht worden toegekend dat betrokkene daaraan wenst toe te kennen, nu deze conclusie met name gebaseerd is op gegevens uit hetero-anamnese van de zoon van betrokkene en niet gesteund wordt door geobjectiveerd medisch onderzoek. Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat het feit dat betrokkene haar werk gedurende 14 maanden heeft kunnen uitvoeren, niet wil zeggen dat het persoonlijk risico gedurende deze periode niet heeft bestaan en evenmin impliceert dat het verantwoord was haar met deze stoornis te laten werken.
4.4. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat, gelet op de beperkingen en vanwege het werken op hoogte (steigers) bij haar werk als champignonplukster, betrokkene niet geschikt is noch is geweest voor de maatgevende arbeid. Betrokkene was en is geschikt voor eenvoudig, handmatig productiewerk, maar vanwege de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal zijn er geen functies te vinden in het Claim Beoordelings en Borgingssysteem. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien anders te concluderen. De Raad heeft geen aanknopingspunten in de stukken aangetroffen op grond waarvan de bevindingen van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen voor onjuist moeten worden gehouden.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard en het in beroep gedane verzoek tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary