11/6444 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2011, 11/3025 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 16 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 27 januari 2011 gemeld bij het UWV-werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 4 maart 2011 heeft appellant zijn aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij een kamer heeft bij zijn zus aan de [opgegeven adres] (opgegeven adres).
1.2. Tijdens het intakegesprek op 27 januari 2011 heeft appellant verklaard het adres van zijn zus te gebruiken als postadres, omdat hij feitelijk samenwoont op een onderhuuradres met zijn Poolse vriendin. Bij brief van 23 februari 2011 heeft appellant het college laten weten dat zijn vriendin hem heeft verlaten en dat hij woonachtig is bij zijn zus. Het college heeft vervolgens aanleiding gezien om een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. In dit kader heeft op 15 maart 2011 een gesprek met appellant plaatsgevonden en aansluitend is een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. Aan een huisbezoek op het adres van zijn vriendin wilde appellant niet meewerken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2011. De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 21 maart 2011 de aanvraag af te wijzen.
1.3. Bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant, door wisselende verklaringen af te leggen en te weigeren mee te werken aan verder onderzoek naar zijn woonsituatie, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft evenmin uit eigen beweging duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat voldoende feiten en omstandigheden aanwezig waren voor de conclusie dat hij zijn woonadres had aan het opgegeven adres. Voorts stelt appellant dat het college naar aanleiding van de overgelegde verklaring van de bewoner van het adres [adres 2] een buurtonderzoek had moeten instellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 27 januari 2011 tot en met 21 maart 2011.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college op grond van de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie ten tijde hier van belang, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij kent de Raad met name betekenis toe aan de verklaring die appellant tijdens het gesprek op 15 maart 2011 heeft afgelegd en aan de bevindingen van het huisbezoek aan het opgegeven adres op die datum. Appellant heeft tijdens dat gesprek geen eenduidige verklaringen afgelegd over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard dat hij bij zijn zus woont en dat zijn vriendin in Den Bosch woont, terwijl hij later in het gesprek heeft verklaard dat zijn zus al op 4 maart 2010 naar Suriname was vertrokken en dat zijn vriendin woonachtig is op het adres [adres 3]. Voorts heeft appellant op 15 maart 2011 verklaard dat hij al vier jaar een relatie heeft met zijn vriendin. Hij slaapt twee à drie keer per week bij haar op de [adres 3] en twee à drie dagen op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat appellant, anders dan hij heeft vermeld op de aanvraag, niet beschikte over een eigen kamer in de woning op het opgegeven adres en dat hij reeds sinds oudjaar niet meer beschikte over een sleutel van die woning. Daarnaast stemt hetgeen appellant op 15 maart 2011 heeft verklaard over de kamer waar hij zou verblijven op een aantal punten, zoals de vloerbedekking en de plaats waar zijn kleding zou liggen, niet overeen met de feitelijke situatie zoals die is aangetroffen tijdens het op 15 maart 2011 verrichte huisbezoek.
4.4. Appellant heeft ook nadien geen duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie ten tijde hier van belang. Anders dan appellant meent, heeft het college, gelet op de al voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen, in de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van de bewoner van de [adres 2] geen aanleiding hoeven zien om een buurtonderzoek in te stellen. Hierbij is verder van belang dat het college nader onderzoek wilde verrichten door middel van een huisbezoek aan het adres van de vriendin van appellant, maar dat appellant hieraan niet wilde meewerken.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.