ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/5981 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, omdat de appellant niet voldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie, met name over een ING-rekening waarover hij beschikte. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de aanvraagfase niet heeft gemeld dat hij beschikte over de ING-rekening, waaruit zijn huur werd betaald. De Raad oordeelde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de discrepantie tussen de opnames en stortingen op zijn bankrekening. De Raad concludeerde dat, door deze schending, het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat hij bewijsstukken had overgelegd, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te weerleggen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/5981 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2011, 10/4611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak 16 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hostmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz-Pierik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 22 februari 2010 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 april 2010 heeft appellant bijstand aangevraagd met ingang van 2 maart 2010. Naar aanleiding van onder meer een aantal kasstortingen op de bankrekening van appellant, waarover appellant tijdens het intakegesprek had verklaard dat het ging om terugstortingen van eerder opgenomen geld, heeft een medewerker Hoogwaardig Handhaven van de gemeente Capelle aan den IJssel (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar, voor zover van belang, de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, bij appellant afschriften van zijn bankrekening vanaf 2 december 2009 opgevraagd, appellant gehoord en informatie opgevraagd bij de woningbouwvereniging die de woning aan appellant verhuurt. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 20 mei 2010.
1.2. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 juni 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2010 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen. Het college heeft aan de besluitvorming, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant stort meer terug op zijn bankrekening dan hij daarvan opneemt. Over deze discrepantie heeft appellant geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Appellant heeft voorts de beschikking over de bankrekening van zijn zoon (ING-rekening), omdat van die bankrekening zijn huur wordt betaald en appellant een bankpasje van de ING-rekening heeft. Onduidelijk is wat het saldo van de ING-rekening is en welke uitgaven appellant eventueel nog meer van deze bankrekening heeft verricht. Appellant heeft het college niet over de ING-rekening geïnformeerd. Door geen openheid van zaken te geven over de discrepantie tussen opnames van en de stortingen op de bankrekening van appellant en over de ING-rekening waarover appellant beschikt, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van informatie van meer dan drie maanden voor de aanvraagdatum. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de beschikbare gegevens valt niet op te maken dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellant gebruik heeft gemaakt van gegevens van meer dan drie maanden voor de aanvraagdatum, nog daargelaten dat niet valt in te zien dat dergelijke gegevens daarbij zonder meer buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten.
4.2. Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de ING-rekening van zijn zoon was. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het college deze bankrekening ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van zijn financiële situatie, slaagt dit betoog niet. Vaststaat dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 2 maart 2010 tot en met 4 juni 2010, feitelijk gebruik heeft gemaakt van de ING-rekening en dus feitelijk heeft kunnen beschikken over het op die rekening staande tegoed. Appellant beschikte immers over een bankpasje van de ING-rekening en heeft daarmee, naar hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, gelden opgenomen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verder blijkt uit de door de woningbouwvereniging verstrekte gegevens dat van de ING-rekening via pinbetalingen de huur van de woning van appellant werd voldaan. Dat appellant, naar hij stelt, niet over de ING-rekening mocht beschikken, doet er niet aan af dat hij feitelijk beschikte over deze bankrekening.
4.3. Appellant heeft in de derde plaats aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft in er in dit verband op gewezen wel degelijk duidelijkheid te hebben verschaft over de discrepantie tussen opnames van en stortingen op zijn bankrekening en daarvan bewijsstukken te hebben overgelegd. Wat betreft de ING-rekening heeft appellant erop gewezen dat hij bij de aanvraag heeft gemeld dat hij via pinbetalingen van de
ING-rekening zijn huur betaalde, maar dat de casemanager niets met deze informatie heeft gedaan.
4.4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al in de aanvraagfase de voor het vaststellen van het recht op bijstand relevante informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Uit de beschikbare gegevens blijkt in ieder geval niet dat appellant in die fase heeft gemeld dat hij feitelijk gebruik maakte van de ING-rekening. Dat is pas naar voren gekomen uit de door de woningbouwvereniging verstrekte informatie over de wijze waarop de huur van de woning van appellant werd voldaan. Evenmin heeft appellant in de aanvraagfase dan wel nadien bankafschriften van de ING-rekening verstrekt. Wat betreft de hiervoor bedoelde discrepantie heeft appellant in bezwaar slechts naar voren gebracht dat hij soms geld krijgt van derden om zijn schulden te betalen en dat hem af en toe wat geld wordt toegestopt, waarvan hij leeft. Appellant heeft dit echter niet geconcretiseerd aan de hand van verifieerbare gegevens. Voor de stelling van appellant dat hij deze gegevens al in de aanvraagfase heeft verstrekt, is in de stukken geen enkel aanknopingspunt te vinden.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens
HD