12/1901 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012, 11/7107 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 14 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van achttien per week.
1.2. Over haar re-integratie heeft appellante afspraken gemaakt met haar werkcoach. Deze afspraken heeft het Uwv vastgelegd in een werkplan, dat moet worden aangemerkt als
re-integratievisie in de zin van artikel 30a, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Daarin is onder meer opgenomen dat appellante tweemaal per week moet solliciteren en zich moet houden aan alle afspraken die zij met de werkcoach maakt.
1.3. Op 15 maart 2011 heeft de werkcoach appellante meegedeeld dat zij op 17 maart 2011 moet verschijnen op de zogenoemde speedmeet huishoudelijk medewerker, hetgeen appellante ook gedaan heeft. De werkcoach heeft appellante na afloop van de speedmeet gesproken en de inhoud van dit gesprek op 17 maart 2011 vastgelegd in het zogenoemde systeem Sonar en op 29 maart 2011 in een gespreksverslag hoor/wederhoor continuering/RIB. Met appellante is besproken dat zij niet voldoende meewerkt aan haar re-integratie omdat zij bij de speedmeet tegen drie werkgevers heeft gezegd dat het werk voor haar te zwaar is en dat zij een hoop klachten heeft.
1.4. Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 11 april 2011 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat zij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de houding van appellante tijdens de speedmeet zodanig was dat de kwaliteit van haar sollicitaties onvoldoende was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank waren de houding en opstelling van appellante tijdens de speedmeet, mede bezien in het licht van de uitgangspunten van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009 (Besluit), in strijd met de op haar rustende verplichting om te trachten passende arbeid te verkrijgen. Nu appellante zich zonder deugdelijke grond niet aan de gemaakte afspraken in het kader van de re-integratievisie heeft gehouden, heeft zij verwijtbaar haar sollicitatieverplichting overtreden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij tijdens de speedmeet slechts aan de werkgevers kenbaar heeft gemaakt dat zij beperkingen heeft, en dat zij zich dan ook op een juiste wijze heeft gepresenteerd. Zij heeft betwist dat haar handelwijze tijdens de speedmeet het verkrijgen van arbeid heeft belemmerd. Enige vorm van bewijs daarvoor ontbreekt in ieder geval.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de opgelegde maatregel gegrond had kunnen zijn op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, maar feitelijk gegrond is op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Het Uwv heeft tevens toegelicht dat uit de gedingstukken blijkt, en met name uit de weergave in het systeem Sonar van het gesprek op 17 maart 2011 tussen de werkcoach en appellante, dat de maatregel inhoudelijk is gebaseerd op hetgeen appellante na de speedmeet op 17 maart 2011 zelf tegen de werkcoach heeft gezegd over de gang van zaken tijdens de speedmeet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
4.2.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, zoals dit artikel ten tijde in geding gold, is de werknemer onder andere verplicht te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet SUWI.
4.2.2. In lijn met de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2012, LJN BX9902, moet worden vastgesteld dat de verwijzing in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder 1, van de WW naar artikel 30a, eerste lid, van de Wet SUWI in de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2012 niet juist was als gevolg van een kennelijke misslag van de wetgever. Verwezen had moet worden naar artikel 30a, vierde lid, van die wet. Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder 1, wordt daarom wat betreft de genoemde periode gelezen met verbetering van deze kennelijke misslag.
4.3. Indien de werknemer de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, of artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW genoemde verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uwv de uitkering op grond van artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) bepaalt de hoogte en de duur van de in geval van overtreding van beide voornoemde verplichtingen op te leggen maatregel op 25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
4.4.1. In de uitspraak van 17 oktober 2012, LJN BY0599, heeft de Raad overwogen dat het in een re-integratieplan vastleggen van de voor een specifieke werknemer geldende verplichte sollicitatieactiviteiten leidt tot een concrete geïndividualiseerde norm. Bij het niet nakomen van deze norm is sprake van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting.
4.4.2. In lijn met voornoemde uitspraak van 17 oktober 2012, is ook in het onderhavige geval sprake van het niet nakomen van een concrete geïndividualiseerde norm. Daartoe is van belang dat in het werkplan van 7 december 2010 is opgenomen dat appellante zich dient te houden aan alle afspraken die zij met haar werkcoach maakt, en dat met het oog op de re-integratie van appellante op 15 maart 2011 is afgesproken dat zij op 17 maart 2011 de speedmeet zal bezoeken. Bij het niet nakomen van deze uit het werkplan voortvloeiende verplichting, waaronder niet alleen valt het feitelijk verschijnen tijdens de speedmeet maar ook de wijze waarop kwalitatief gezien invulling wordt gegeven aan deze sollicitatieverplichting, is, gelet op het doel en strekking van deze bepaling, sprake van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting. In dit verband wordt tevens gewezen op de bijlage bij het Besluit, waarin het Uwv (onder meer) als beleid heeft neergelegd dat, als zowel de sollicitatieplicht als de verplichtingen uit de re-integratievisie door eenzelfde tekortkoming verwijtbaar zijn overtreden, het Uwv ervan zal uitgaan dat alleen artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW is overtreden.
4.5. Uit 4.4.2 volgt dat het bestreden besluit niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, vernietigd te worden. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
4.6.1. Het Uwv heeft de maatregel gebaseerd op het feit dat appellante tijdens de speedmeet tegen drie werkgevers heeft gezegd dat huishoudelijk werk voor haar te zwaar is en dat zij een hoop klachten heeft. Appellante heeft erkend dat zij de werkgevers, met wie zij tijdens de speedmeet heeft gesproken, heeft verteld over haar gezondheidsproblemen en het feit dat zij als gevolg van haar klachten ook problemen ondervindt bij het verrichten van arbeid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van appellante verwacht had mogen worden dat zij aan die werkgevers tegelijkertijd zou hebben meegedeeld dat zij niettemin wel in staat is om lichte schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Dat betekent dat, ook als appellante niet met zoveel woorden aan de werkgevers zou hebben gezegd dat zij het aangeboden werk te zwaar vond, zoals de werkcoach heeft vastgelegd in het systeem Sonar en het gespreksverslag, zij tijdens de speedmeet tegenover de personeel zoekende werkgevers geen op het verkrijgen van werk gerichte houding heeft gekozen.
4.6.2. Uit de stukken blijkt dat het Uwv appellante per 14 april 2010 en 6 mei 2010 arbeidsgeschikt heeft geacht voor haar eigen werk van medewerker thuiszorg. Van een ziekmelding voor deze werkzaamheden per een latere datum is niet gebleken. Gelet hierop heeft het Uwv terecht overwogen dat appellante kwalitatief gezien geen juiste invulling heeft gegeven aan haar uit de re-integratievisie voortvloeiende verplichting door haar houding tijdens de speedmeet. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het Uwv de hoogte van de maatregel had moeten matigen omdat het niet nakomen van de verplichting appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand laten.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 472,- in beroep en € 472,- in hoger beroep, totaal € 944,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 juli 2011;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk