11/3332 WAO, 11/3373 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
20 mei 2011, 10/776 en 10/1878 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Gregoire, hoger beroep ingesteld .
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Namens appellante is verschenen mr. Gregoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellante is op 1 augustus 1976 gestart als administratief medewerkster bij de Stichting Openbare Bibliotheek, later Stichting [naam Stichting], te [vestigingsplaats] in een volledige werkweek. In verband met enkelklachten heeft zij zich met ingang van 9 november 1987 ziek gemeld. Na over de maximumperiode ziekengeld te hebben ontvangen is aan appellante met ingang van 9 november 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% . Bij besluit van 14 november 1990 zijn de uitkeringen per 1 oktober 1990 ingetrokken, omdat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. In augustus 1991 heeft appellante, na een periode van onbetaald verlof wegens verblijf in Canada, haar werk in de bibliotheek hervat. Na hernieuwde uitval met enkelklachten per 17 november 1992, en gedeeltelijke hervatting in mei 1993, is aan appellante per 16 november 1993 een AAW/WAO-uitkering verstrekt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van
45% tot 55%. Bij besluit van 21 april 1994 zijn de uitkeringen per 16 mei 1994 ingetrokken, omdat appellante geschikt wordt geacht voor passende functies waarmee ze ten minste 85% van haar maatman inkomen kan verdienen. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Ook tegen het besluit van 8 juli 1996, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is herbeoordeeld en onveranderd is vastgesteld op minder dan 15%, heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellante is voor ongeveer 50% van haar arbeidstijd bij haar werkgever in de bibliotheek blijven werken. Daartoe is zij per 15 maart 1995 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan voor 18 uur per week. Na enkele perioden van verzuim heeft appellante zich per 6 juni 2007 opnieuw met enkelklachten volledig arbeidsongeschikt gemeld.
1.3. Op 6 februari 2009 heeft appelante een aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan en op 9 februari 2009 heeft zij het Uwv verzocht te onderzoeken of er op grond van de Wet Amber mogelijkheden zijn voor een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarnaast heeft zij verzocht te beoordelen of haar werkgever voldoende re-integratie-inspanningen pleegt.
1.4. Vanaf 3 juli 2009 ontvangt appellante een WW-uitkering. Daarnaast is zij enkele uren per week bij haar werkgever blijven werken.
1.5. Met ingang van 16 juni 2010 heeft appellante zich opnieuw met toegenomen klachten ziek gemeld.
2.1. De aanvraag, verzoeken en ziekmelding van appellante hebben geleid tot de volgende besluiten.
2.1.1. Bij besluit van 11 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per
3 juni 2009 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat ze minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.1.2. Bij besluit van 16 december 2009 is appellante uitkering op grond van de WAO geweigerd, omdat zij met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid per 6 juni 2007 niet voldoet aan de voorwaarden voor een verkorte wachttijd van vier weken, zoals neergelegd in artikel 43a van de WAO (Amber).
2.1.3. Op 9 april 2010 is naar aanleiding van de re-integratieverplichtingen van de werkgever beslist dat er geen aanleiding is een loonsanctie op te leggen.
2.1.4. Naar aanleiding van haar ziekmelding per 16 juni 2010 is aan appellante bij besluit van 24 augustus 2010 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 16 juni 2010.
2.2.1. De bezwaren tegen de besluiten van 11 en 16 december 2009 en 9 april 2010 zijn bij het besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.2.2. Het tegen het besluit van 24 augustus 2010 gerichte bezwaar is bij besluit van
27 oktober 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.1. De rechtbank heeft daartoe eerst beoordeeld of appellante alsnog - met toepassing van artikel 43a van de WAO - recht heeft op een WAO-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat een eerdere WAO-uitkering in 1994 per 16 mei 1994 is ingetrokken, welk besluit bij herbeoordeling op 8 juli 1996 is gehandhaafd. De termijn om vanwege nadien ingetreden arbeidsongeschiktheid toepassing te kunnen geven aan artikel 43a van de WAO is op 16 mei 1999 geëindigd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv met betrekking tot de door appellante gestelde, op 6 juli 2004 en 6 juni 2007 ingetreden, arbeidsongeschiktheid terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de Ambertermijn is verstreken.
3.1.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante naar aanleiding van haar melding van arbeidsongeschiktheid op 6 juni 2007 geen aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de Wet WIA per 3 juni 2009. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig oordeel over de medische beperkingen en de vraag of sprake is van een medische afzakker. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 juni 2009, door het Uwv zijn onderschat. Tot slot heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht als maatman genomen de medewerkster bibliotheek met een arbeidsomvang van gemiddeld 20,8 uur per week en is door verweerder genoegzaam toegelicht dat appellante geschikt is voor de aan haar voorgehouden theoretische functies, uitmondend in een verlies aan verdiencapaciteit van 20,35%.
3.1.3. Met betrekking tot de weigering om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd om feiten naar voren te brengen en aannemelijk te maken die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat, kort gezegd, de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarom een loonsanctie had moeten worden opgelegd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat geen aanknopingspunten zijn gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 april 2010 dat niet is komen vast te staan dat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen.
3.1.4. Tot slot heeft de rechtbank over de toekenning van de WGA-uitkering per 16 juni 2010 met verwijzing naar haar oordeel zoals hiervoor onder 3.1.1. en 3.1.2. is weergegeven geoordeeld dat het Uwv van een juiste omvang van de maatgevende arbeid is uitgegaan en er geen aanknopingspunten zijn de hoogte en duur van de toegekende WGA-uitkering voor onjuist te houden.
4.1.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante haar stelling dat artikel 43a van de WAO van toepassing is, laten vallen.
4.1.2. In hoger beroep heeft appellante, met verwijzing naar hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, gesteld dat voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt moet worden genomen dat zij een medische afzakker is, nu meerdere momenten zijn aan te wijzen waarop haar medische situatie is verslechterd en de beperkingen zijn toegenomen. De overweging door de rechtbank, dat eerdere beoordelingen van de mate van arbeidsongeschiktheid in 1992 (lees: 1990) en 1994 hebben geleid tot de vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% doet er volgens appellante niet aan af dat de maatman en het maatmaninkomen bij latere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen opnieuw aan de orde kunnen komen. Appellante betwist dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor de maatman moet worden uitgegaan van een parttime dienstverband. Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat er geen gegevens zijn waaruit kan worden afgeleid dat appellante op medische gronden minder is gaan werken, stelt appellante dat de functies waarvoor zij geschikt werd geacht er niet waren en het voor haar dus kiezen was tussen een medisch geïndiceerde parttime baan of geen baan. Voorts is volgens appellante bij de beoordeling van haar aanspraken onvoldoende rekening gehouden met haar psychische beperkingen. Appellante verwijst daarvoor naar de brief van H. Gilissen, hoofdbehandelaar integrale zorg bij Orbis GGZ van 5 april 2011. Volgens appellante had de latere toekenning van een WGA-uitkering aan appellante per 16 juni 2010 een signaal voor het Uwv moeten zijn om de eerdere weigering om een WIA-uitkering te verstrekken te herzien. Tot slot meent appellante dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit dat zij pas op 11 december 2009 over haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vernam, terwijl het Uwv en haar werkgever al in juli 2009 bekend waren met de resultaten van de re-integratie-inspanningen.
4.1.3. Met betrekking tot de weigering een loonsanctie aan de werkgever op te leggen heeft appellante gesteld het standpunt niet te volgen, dat haar werkgever voldoende gedaan heeft in het begeleiden naar passend werk. Zij verwijst daarbij naar het verschil van mening over haar mogelijkheden scholing te volgen en naar het deskundigenoordeel van 15 juli 2008.
4.1.4. Tegen het besluit van 24 augustus 2010 heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd; volstaan is met verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht, dat de hoogte van de uitkering is gebaseerd op een parttime dienstverband, waartegen zij zich reeds heeft verzet zoals in 4.1.2. gemeld.
5. In hoger beroep zijn nog onderwerp van geschil de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA per 3 juni 2009 en per 16 juni 2010, alsmede de geweigerde loonsanctie.
5.1.1. Met betrekking tot appellantes aanspraken per 3 juni 2009 oordeelt de Raad als volgt. Evenmin als de rechtbank acht de Raad aannemelijk dat appellante wegens medische redenen genoodzaakt was parttime te gaan werken. Appellante is in 1994 arbeidsgeschikt geacht voor passend werk, zonder urenbeperking. De keuze van appellante om met haar beperkingen te opteren voor behoud van haar eigen, niet langer passend geachte, werk in een parttime dienstverband is dan ook niet te zien als een uit haar beperkingen voortvloeiende noodzaak. Appellante had zich immers ook kunnen richten op het verwerven van passende arbeid. Anders dan appellante ziet de Raad in de informatie van Orbis GGZ, waarin wordt vermeld dat appellante sedert 2005 wegens psychische klachten in behandeling is, geen aanknopingspunten om anders te oordelen.
5.1.2. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante hebben onderschat. Met betrekking tot de psychische beperkingen van appellante, zoals die ook naar voren komen in de brief van Gilissen van 5 april 2011, is de Raad van oordeel dat uit de aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank gehechte pleitnotitie van het Uwv blijkt dat de psychische aspecten in de beoordeling zijn betrokken. De conclusie dat na decompensatie van appellante in 2005 er sprake is geweest van een stabiele periode zonder de aanwezigheid van psychische klachten en afwijkingen, ook nog bij beoordeling in 2009, is niet in tegenspraak met genoemde brief van Gilissen, waarin is vermeld dat bij appellante sprake is van kwetsbaarheid voor depressies en last van persoonlijkheidskenmerken die maakten dat zij slecht voor haar belangen kon opkomen. Gilissen vermeldt over de betreffende periode geen gegevens over concrete psychische problemen van appellante. De grond dat in de in 2010 opnieuw manifest geworden psychische problematiek, leidend tot opname van appellante in de PAAZ, een signaal zou moeten zijn voor een heroverweging van de beoordeling per
3 juni 2009 faalt derhalve.
5.1.3. Gelet op het onder 5.1.1. en 5.1.2. overwogene schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de ziekmelding van appellante in 2007 moet worden uitgegaan van de maatman medewerkster bibliotheek met een arbeidsomvang van gemiddeld 20,8 uur per week. De Raad verenigt zich voorts met de conclusie van de rechtbank dat het verlies aan verdienvermogen ertoe leidt dat aan appellante terecht per 3 juni 2009 een uitkering ingevolge de Wet WIA is onthouden.
5.1.4. Appellante heeft aangevoerd het onzorgvuldig te achten dat zij eerst op 11 december 2009 duidelijkheid kreeg over haar aanspraken. De Raad stelt vast dat appellante reeds op 22 juli 2009 door de arbeidsdeskundige van het Uwv schriftelijk op de hoogte is gesteld dat zij geschikt werd geacht voor een aantal gangbare functies. De Raad voegt hieraan toe dat volgens zijn (vaste) rechtspraak bij de mogelijke toekenning van uitkering per einde wachttijd, anders dan bij herziening of intrekking van een lopende uitkering, een aanzegperiode niet is vereist (zie de uitspraak van de Raad van 11 juni 1999, LJN ZB8368).
5.2. Met betrekking tot de toegekende WGA-uitkering per 16 juni 2010 is de Raad evenmin als de rechtbank gebleken van een onjuiste beoordeling door het Uwv. Nu ook de Raad tot de conclusie is gekomen dat het parttime werk van appellante als maatgevende arbeid heeft te gelden bij de bepaling van de hoogte van de uitkering, is er geen aanleiding bestreden besluit 2 voor onjuist te houden.
5.3. Met betrekking tot de opvatting van appellante dat de werkgever onvoldoende re-integratie activiteiten heeft ondernomen verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank op dat punt heeft overwogen. Met name is het verslag van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 april 2010 terecht als voldoende basis aangemerkt voor de beslissing. De Raad voegt hieraan toe dat voor de kennelijk door appellante voorgestane sanctie, gelet op artikel 25, negende en tiende lid, van de Wet WIA geen wettelijke grondslag bestaat, aangezien reeds het primaire besluit van 9 april 2010 is gelegen na einde wachttijd.
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput