ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3623 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Ziektewet-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante, die sinds 20 augustus 2007 als secretaresse werkzaam was bij haar werkgeefster. Appellante meldde zich ziek op 18 maart 2009. Op 14 juli 2010 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin werd overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen door middel van ontbinding door de kantonrechter. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2010. Appellante diende op 10 september 2010 een aanvraag in voor een ZW-uitkering per 15 juni 2010, maar het Uwv kende de uitkering pas toe met ingang van 1 augustus 2010. De rechtbank bevestigde dit besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante op basis van artikel 29 van de ZW niet eerder dan per 1 augustus 2010 recht had op ziekengeld. De datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst was bepalend voor de ingangsdatum van de ZW-uitkering. De afspraak tussen appellante en haar ex-werkgeefster dat het loon tot 15 juni 2010 verschuldigd was, veranderde hier niets aan. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had toegekend en dat appellante niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de vertraging in de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door haar ex-werkgeefster. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

11/3623 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2011, 10/5102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 20 augustus 2007 werkzaam als secretaresse bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Op 18 maart 2009 heeft zij zich ziek gemeld. Op 14 juli 2010 is tussen appellante en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij onder meer en voor zover thans relevant is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt door middel van een neutrale ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ex artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek op een zo vroeg mogelijk datum na ondertekening van deze overeenkomst en dat het dienstverband wordt afgewikkeld conform de wet per 1 juli 2010, zij het dat het loon is verschuldigd tot en met 15 juni 2010. Bij beschikking van 29 juli 2010 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster per 1 augustus 2010 ontbonden. Bij brief van 10 september 2010 heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd per
15 juni 2010.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 augustus 2010 een ZW-uitkering toegekend. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op de datum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, het Uwv ingevolge artikel 29 van de ZW op goede gronden met ingang van 1 augustus 2010 aan appellante een uitkering ingevolge de ZW heeft toegekend. De door appellante gestelde oorzaak van de late ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het Uwv in strijd met de ZW een uitkering moet toekennen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover appellante meent dat de werkgeefster haar langer loon had moeten doorbetalen, het op haar weg lag de werkgeefster daartoe te manen.
3. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat zij niet verantwoordelijk gesteld mag worden voor de nalatigheid van haar ex-werkgeefster, die heeft verzuimd de ontbindingsovereenkomst tijdig te ondertekenen en in te sturen als gevolg waarvan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst eerst per 1 augustus 2010 kon ontbinden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat appellante ingevolge het bepaalde in artikel 29 van de ZW niet eerder dan per 1 augustus 2010 aanspraak heeft op ziekengeld wordt onderschreven. Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd door middel van ontbinding door de kantonrechter. Op grond van artikel 29, tweede lid, tweede aanhef en onder c, van de ZW, wordt het ziekengeld uitgekeerd aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, binnen het in het vijfde lid genoemde tijdvak van
104 weken eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, doch niet eerder dan vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken. Bepalend in deze is derhalve de datum (in dit geval 1 augustus 2010) waarop de dienstbetrekking is geëindigd. Het Uwv heeft op goede gronden met ingang van
1 augustus 2010 aan appellante een uitkering ingevolge de ZW toegekend. De afspraak van appellante met haar ex-werkgeefster dat het loon is verschuldigd tot 15 juni 2010 maakt dit niet anders.
4.2. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker
JL