11/6238 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 september 2011, 11/3091 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 6 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is uitgegaan van een arbeidsurenverlies van 40 uur per week. Op grond van opgaven van appellant en gegevens die met een fraudeonderzoek zijn verkregen, is volgens het Uwv komen vast te staan dat appellant in de weken 35 tot en met 52 van 2010 in een omvang van 24 uur per week en in de weken 3 tot en met 11 van 2011 in een omvang van 16 uur per week werkzaamheden heeft verricht. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 30 augustus 2010 en een bedrag van € 8.235,- aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 30 augustus 2010 tot en met 20 maart 2011 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 830,- omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet onverwijld op de hoogte te brengen van zijn werkzaamheden.
1.3. Appellant heeft tegen de besluiten van 4 april 2011 en 5 mei 2011 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat zijn werkcoach van alle werkzaamheden op de hoogte is geweest en dat de werkzaamheden die hij niet aan het Uwv heeft gemeld verbouwingswerkzaamheden zijn geweest in een eigen appartement aan de [adres 1] te [gemeente] (appartement). Bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn besluiten tot herziening, terugvordering en het opleggen van een boete gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de herziening heeft de rechtbank overwogen dat appellant in het pand [adres 1] te [gemeente] voor een ander werkzaam is geweest, omdat er slechts sprake was van een voorlopig koopcontract en appellant nog geen eigenaar was van het appartement dat hij verbouwde. Bij het ontbreken van een urenadministratie heeft het Uwv de omvang van de verbouwingswerkzaamheden kunnen schatten. Er is niet komen vast te staan dat appellant eerder dan in februari 2011 melding heeft gemaakt van deze werkzaamheden. Hij heeft zijn inlichtingenplicht geschonden en daarvan valt hem volgens de rechtbank zowel objectief als subjectief een verwijt te maken. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht tot herziening, terugvordering en het opleggen van een boete heeft besloten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw naar voren gebracht dat hij zijn werkcoach voorafgaand aan de aanvang op de hoogte heeft gesteld van de verbouwingswerkzaamheden in het appartement en ook van de andere werkzaamheden die hij is gaan verrichten. De verbouwingswerkzaamheden kunnen volgens hem niet tot herziening van zijn WW-uitkering leiden en van schending van de inlichtingenplicht is geen sprake geweest. Hij heeft herhaald dat hij na januari 2011 niet meer heeft gewerkt en dat hem ten onrechte een boete is opgelegd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
4.1.3. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW herleeft het recht op uitkering indien dat recht op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan en geen nieuw recht op uitkering is ontstaan.
4.1.4. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer onder andere verplicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.1.5. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van WW-uitkering onder andere indien het niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.6. In artikel 36 van de WW is bepaald dat de uitkering die onder andere als gevolg van een besluit tot herziening van de uitkering onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.1.7. Op grond van artikel 27a van de WW legt het Uwv een bestuurlijke boete op als de werknemer de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2.1. Met betrekking tot de herziening van de WW-uitkering is in hoger beroep nog in geding of de verbouwingswerkzaamheden in het appartement zijn aan te merken als werkzaamheden in het economisch verkeer waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd en die op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW leiden tot verlies van werknemerschap. Het Uwv heeft ter zitting naar voren gebracht ervan uit te gaan dat daarvan geen sprake is als verbouwingswerkzaamheden worden verricht in een woning waarvan de betrokkene eigenaar is. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of appellant op en na 30 augustus 2010 het appartement in eigendom had.
4.2.2. Appellant is volgens een zich bij de gedingstukken bevindend document met als opschrift “koopcontract appartementsrecht [naam koopcontract] [gemeente]” op 21 mei 2010 met [naam B.V.] de aankoop overeengekomen van het appartement in nog te splitsen panden aan de [adres 1] te [gemeente]. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant met de ondertekening van deze overeenkomst niet de eigendom van het appartement heeft verkregen. Nog daargelaten dat voor de vestiging van appartementen in de genoemde panden en het ontstaan van het appartementsrecht dat appellant beoogde te verkrijgen een notariële akte van splitsing nodig is, geldt dat voor de overdracht van een appartementsrecht is vereist dat een notariële akte is opgemaakt en ingeschreven in het daarvoor bestemde openbare register. Vaststaat in het geval van appellant dat op de overeenkomst, die de rechtbank als voorlopig koopcontract heeft aangeduid, niet een notariële akte is gevolgd waarbij de eigendomsoverdracht is vastgelegd en als gevolg daarvan ook geen overschrijving van de eigendom in het kadaster is gerealiseerd. Toen appellant in augustus 2010 begon met het slopen en opnieuw indelen van het appartement, verrichtte hij verbouwingswerkzaamheden in een woning waarvan hij geen eigenaar was en evenmin eigenaar is geworden in de periode waarop de herziening en de terugvordering zien. Gelet hierop heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met de aanvang van de verbouwingswerkzaamheden in het appartement, voor het in hoger beroep niet meer ter discussie staande aantal uren dat met die werkzaamheden was gemoeid, het werknemerschap heeft verloren.
4.2.3. In de periode van 1 februari 2011 tot en met 20 maart 2011 heeft appellant het werknemerschap ter zake van het aantal uren dat hij verbouwingswerkzaamheden had verricht niet herkregen. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij ook na januari 2011 kleine werkzaamheden in het appartement heeft verricht en zijn werkzaamheden in zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] heeft voortgezet. Herleving van werknemerschap op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW is alleen mogelijk als de werkzaamheden die tot verlies van werknemerschap hebben geleid geheel zijn gestaakt.
4.3. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkcoach op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de op 21 mei 2010 gesloten overeenkomst en van het feit dat nog notariële akten moesten worden opgemaakt voordat hij met recht over “zijn” appartement zou kunnen spreken. Aan het Uwv is eerst in het kader van het fraudeonderzoek gebleken dat appellant bezig was met verbouwingswerkzaamheden ten behoeve van een ander. Waar niet in geschil is dat appellant van die werkzaamheden niet onverwijld melding aan het Uwv heeft gemaakt, staat vast dat het Uwv de WW-uitkering met terugwerkende kracht heeft kunnen herzien.
4.4. Met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering wordt vastgesteld dat het Uwv met zijn brief van 20 november 2012 heeft toegelicht dat na de mededeling aan appellant dat de uitkering met ingang 24 januari 2011 zal worden geschorst, tot en met 20 maart 2011 wel betalingen aan appellant zijn gedaan en dat het bedrag van de terugvordering gelijk is aan hetgeen aan appellant teveel is betaald.
4.5. Met betrekking tot de boete heeft appellant in hoger beroep volstaan met een herhaling van de beroepsgrond die de rechtbank heeft beoordeeld. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht een boete aan appellant heeft opgelegd, wordt onderschreven. De opgelegde boete van € 830,- is een evenredige sanctie, gelet op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellant. Er is dus geen aanleiding om de boete op een ander bedrag vast te stellen dan het Uwv heeft gedaan.
4.6. Uit 4.2.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk