11/4379 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011, 10/8373 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 15 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Gedurende de periode van 13 september 2006 tot en met 31 augustus 2008 heeft het college appellant tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is bekend met sociale problematiek en met klachten van het bewegingsapparaat, waaronder nek- en schouderklachten, alsmede neurologische klachten na een auto-ongeval in 1986.
1.2. Op 4 september 2009 heeft een bedrijfsarts van Achmea Vitale een onderzoek verricht naar de belastbaarheid en beperkingen van appellant. In het naar aanleiding van dit medisch onderzoek uitgebrachte rapport van 4 september 2009 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat appellant, wanneer rekening wordt gehouden met zijn beperkingen, arbeidsgeschikt is. De bedrijfsarts acht appellant beperkt voor zwaar fysieke arbeid, zoals zwaar tillen en dragen, zware voorwerpen hanteren, duwen en trekken, frequent bukken en reiken, en boven schouderhoogte werken. Omdat appellant lange tijd niet gewerkt heeft en hij snel last heeft van spanningen, adviseert de bedrijfsarts appellant in eerste instantie te belasten voor twintig uur per week, binnen een half jaar uit te bouwen naar dertig uur per week en fulltime binnen één jaar.
1.3. Op verzoek van het college heeft de Geestelijke Gezondheidsdienst van de afdeling Sociaal Medische Zorg van de gemeente Den Haag (GGD) appellant op 18 maart 2010 opnieuw medisch gekeurd. In haar rapport van 30 maart 2010 heeft de adviserend geneeskundige vermeld dat voor appellant op lichamelijk gebied beperkingen gelden en dat hij belastbaar is voor fysiek licht en overwegend zittend werk, waarbij hij naar behoefte kan vertreden.
1.4. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college appellant meegedeeld dat het college vanaf 30 maart 2010 bij het zoeken en aannemen van werk rekening houdt met de in het GGD-rapport van 30 maart 2010 vermelde medische beperkingen.
1.5.1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld, dat hij volledig arbeidsongeschikt is, dat er geen rekening is gehouden met zijn sociale problematiek en dat het advies van de GGD niet inzichtelijk is gemotiveerd. Appellant betoogt dat uit het rapport niet duidelijk wordt waarom een urenbeperking, anders dan bij de beoordeling in september 2009, niet langer noodzakelijk wordt geacht.
1.5.2. Het college heeft hierin en in het verhandelde ter hoorzitting op 17 juni 2010 aanleiding gezien een nieuwe medische keuring te laten verrichten door Achmea Vitale. Appellant is op 5 augustus 2010 medisch gekeurd door een bedrijfsarts van Achmea Vitale (bedrijfsarts). De bedrijfsarts rapporteerde dat appellant, rekening houdend met lichamelijke en psychische beperkingen, belastbaar is voor arbeid voor 20 uur per week en vier uur per dag. De beperkingen bestaan er onder meer uit dat appellant niet lang achtereen in dezelfde houding mag werken en dat hij de mogelijkheid moet hebben om regelmatig van houding te wisselen. Verder gelden er beperkingen voor zwaar/frequent tilwerk, frequent bukken of werken in een gebogen houding of werken onder tijdsdruk. Met juiste begeleiding wordt volledige werkhervatting in aangepast werk mogelijk geacht binnen een termijn van zes tot acht maanden. De register arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 3 september 2010 gerapporteerd. Zij concludeert dat appellant belastbaar is voor (een traject naar) regulier werk en dat er genoeg voor appellant passende functies te benoemen zijn op de arbeidsmarkt. Van de geboden gelegenheid nadere stukken in te zenden en/of te reageren op het door Achmea Vitale uitgebrachte advies heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.6. Bij besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college acht appellant belastbaar voor 20 uur per week, rekening houdend met zijn beperkingen. Het besluit vermeldt dat de werkzaamheden, met inachtneming van de beperkingen van appellant, binnen 6 tot 8 maanden uitgebreid kunnen worden naar 40 uur per week en dat appellant over twaalf maanden opnieuw gekeurd dient te worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betoogt dat het rapport van de bedrijfsarts niet inzichtelijk is gemotiveerd. Hij stelt dat onduidelijk is hoe het medisch onderzoek is verricht en hoe zijn belastbaarheid is vastgesteld. Het college heeft zich er niet van vergewist of de medische keuring door Achmea Vitale op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant acht zich niet belastbaar voor arbeid in loondienst en betoogt dat het college hem een volledige ontheffing had moeten verlenen van de arbeidsverplichtingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van zijn acupuncturist ingezonden, een radiologisch verslag, een rapport van neuroloog N. van Dijk, gedateerd 19 mei 2010, en een rapport van neuroloog R.M. Rijsman van 26 augustus 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het college bij het bestreden besluit geacht wordt te hebben geweigerd om op grond van dringende redenen de in artikel 9, tweede lid, van de WWB bedoelde ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor meer dan 20 uur per week te verlenen.
4.2. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 17 januari 2012, LJN BV1015) mag op een medisch advies worden afgegaan als het zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud deugdelijk is. Appellant kan zich noch in de wijze van totstandkoming van het advies van 5 augustus 2010 noch in de inhoud van het medisch eindoordeel vinden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, ook al valt op de motivering van het rapport wel wat aan te merken, onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het advies reeds daarom ondeugdelijk is. Er heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden, een sociaal-medisch onderzoek, een anamnese en lichamelijk onderzoek.
4.3. Het gegeven eindoordeel over de arbeidsmogelijkheden van appellant kan worden gedragen door de overwegingen die de bedrijfsarts tot dat eindoordeel hebben geleid. Deze zijn, hoewel beknopt, voldoende inzichtelijk. De bedrijfsarts heeft aan de hand van lichamelijk onderzoek en de bevindingen van het spreekuurcontact beperkingen vastgesteld, zowel op lichamelijk als op psychisch gebied. De bedrijfsarts heeft verder vastgesteld dat appellant niet onder de behandeling stond van de huisarts, een medisch specialist of de GGZ. Tegenover het medisch oordeel van de bedrijfsarts heeft appellant slechts zijn eigen opvatting gesteld. Uit de door appellant ingebrachte medische gegevens blijkt weliswaar dat appellant klachten heeft, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het oordeel van de bedrijfsarts over de arbeidsmogelijkheden van appellant medisch gezien onjuist is.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.