ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/4310 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, had de aanvraag van betrokkene, [A. te B.], afgewezen op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met [v. L.]. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene sinds 31 maart 2004 in dezelfde woning woont als [v. L.], maar dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de kwalificatie van gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de bevindingen van huisbezoeken en verklaringen van betrokkenen. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens niet voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat er sprake was van wederzijdse zorg gedurende de relevante periode. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van betrokkene gegrond had verklaard en de afwijzing van de bijstandsaanvraag had vernietigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/4310 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2011, 11/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak. Voor betrokkene is verschenen mr. Hanenberg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene woont sinds 31 maart 2004, met een korte onderbreking van ongeveer twee maanden in 2007, in dezelfde woning aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) als [v. L.]. [v. L.] ontving bijstand naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. In juli 2007 heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [v. L.]. Blijkens het rapport van 30 juli 2007 is uit het huisbezoek aan het uitkeringsadres naar voren gekomen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen [v. L.] en betrokkene. [v. L.], die nagenoeg analfabeet is, kan snel agressief en onhandelbaar worden en kon niet meer bij zijn ouders blijven wonen. Om die reden is betrokkene bij [v. L.] komen inwonen. Betrokkene houdt een oogje in het zeil en beheert de financiën van [v. L.], omdat hij niet goed met geld kan omgaan en schulden heeft. In verband met de inwoning van betrokkene heeft appellant vervolgens de bijstand van [v. L.] per 26 april 2007 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.3. Op 19 augustus 2010 is betrokkene na een dienstverband van ruim tien jaar op staande voet ontslagen. Nadat haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was geweigerd, heeft zij op 1 december 2010 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dat kader heeft op 23 december 2010 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres.
1.4. De bevindingen van het huisbezoek, neergelegd in een verslag van 24 december 2010, zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2011 de aanvraag om bijstand van betrokkene af te wijzen. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [v. L.].
1.5. Bij besluit van 26 mei 2011 (bestreden besluit) heeft appellant, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De voorzieningenrechter heeft verder aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat betrokkene met ingang van 1 december 2010 bijstand wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat er geen toereikende grondslag is voor het standpunt van appellant dat betrokkene met ingang van 1 december 2010 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [v. L.].
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de bevindingen tijdens de op 23 december 2010 en op 20 mei 2011 afgelegde huisbezoeken, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [v. L.].
3.2. Betrokkene heeft in het verweerschrift een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode bestrijkt in dat geval de periode met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in deze zaak de te beoordelen periode loopt van 1 december 2010 tot en met 4 januari 2011.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Niet in geschil is dat betrokkene en [v. L.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Het standpunt van appellant dat sprake was van wederzijdse zorg berust op met name de bevindingen tijdens het huisbezoek op 23 december 2010 en de door betrokkene tijdens dat huisbezoek gedane mededelingen. Anders dan appellant heeft betoogd, kunnen de bevindingen van het huisbezoek van 20 mei 2011, dat plaatsvond naar aanleiding van de tweede aanvraag van betrokkene om bijstand van 8 april 2011, niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van appellant, omdat dit huisbezoek plaatsvond na de hier te beoordelen periode.
4.7. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens waaronder met name het verslag van het huisbezoek van 24 december 2010, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat gedurende de hier van belang zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. Hierbij is van belang dat het verslag van 24 december 2010 van het huisbezoek zeer summier is, niet op ambtseed of ambtsbelofte door een tot opsporing bevoegde sociaal rechercheur is opgesteld en dat van het gesprek met betrokkene tijdens dat huisbezoek geen verklaring is opgemaakt. Een door betrokkene ingevuld formulier ‘Gezamenlijke huishouding’ is, anders dan in het verslag wordt vermeld, evenmin voorhanden, wat door de gemachtigde van appellant ter zitting is bevestigd. Uit het verslag valt verder niet op te maken dat betrokkene tijdens het gesprek is bevraagd over feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene en [v. L.] voorzagen in zorg voor elkaar.
4.8. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten, zoals de brand- en inboedelverzekering. Onvoldoende in dit verband is voorts dat betrokkene ervoor zorg droeg dat [v. L.] op tijd op zijn werk kwam en dat ze zijn financiën beheert. Deze zorgelementen, die geheel eenzijdig van betrokkene uitgingen, zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat zij zorg verleende aan [v. L.] in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Voor enige zorg van [v. L.] voor betrokkene bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten. In dit verband kan de Raad er niet aan voorbij gaan dat betrokkene op de hoorzitting en op de zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij haar eigen boodschappen haalt, zij nooit voor [v. L.] kookt, dat ze niet samen ontbijten en dat [v. L.] bij zijn moeder eet, die om de hoek woont. Als zij ziek is zorgt haar vriendin voor haar, en als [v. L.] ziek is zorgt zijn familie voor hem. Betrokkene heeft een scooter en maakt geen gebruik van de auto van [v. L.] (ze heeft geen rijbewijs), zij heeft een eigen 06-nummer en een eigen televisie op haar kamer. Van de conclusie dat op enig moment sprake geweest zou kunnen zijn van wederzijdse zorg, kan niet worden uitgegaan.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [v. L.]. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in verband met het hoger beroep van appellant heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IvR