11/6892 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 november 2011, 10/250 (aangevallen uitspraak)
Centraal Administratie Kantoor (appellant)
Datum uitspraak 27 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft J.B. Pierik een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Burlage. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 januari 2009 heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) de eigen bijdrage van betrokkene voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2009 vastgesteld op € 910,80 per maand, onder de vermelding dat de status van de eigen bijdrage definitief is. Uit de bijgevoegde berekening blijkt dat de eigen bijdrage is berekend aan de hand van het belastbare loon over 2007.
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft appellant de eigen bijdrage van betrokkene voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd vastgesteld op € 1.316,34 per maand. De bijgevoegde berekening vermeldt dat de eigen bijdrage is berekend op basis van het verzamelinkomen over 2007.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat in het besluit van 24 januari 2009 is uitgegaan van het toen door de Belastingdienst verstrekte definitieve belastbare loon over 2007. Op 31 juli 2009 heeft de Belastingdienst het definitieve verzamelinkomen over 2007 verstrekt en heeft appellant de eigen bijdrage op grond van de nieuwe gegevens vastgesteld op een hoger bedrag. Appellant heeft niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld, omdat betrokkene uit de berekening bij het besluit van 24 januari 2009 heeft kunnen opmaken dat de inkomensgegevens onjuist waren en appellant prompt na het ontvangen van het definitieve verzamelinkomen over 2007 een herstelbesluit heeft genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 januari 2010 gerond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 25 augustus 2009 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Van betrokkene had niet verwacht kunnen worden dat zij uit de berekening behorend bij het besluit van 24 januari 2009 heeft kunnen opmaken dat appellant was uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens. Betrokkene hoefde daarom geen rekening te houden met herziening van de eigen bijdrage, temeer omdat in het besluit van 24 januari 2009 uitdrukkelijk de vermelding “status eigen bijdrage: definitief” is opgenomen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft voor zover hier van belang, kort weergegeven, aangevoerd dat in het geval van betrokkene de herziening van de eigen bijdrage niet in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat de eigen bijdrage bij het besluit van 24 januari 2009 definitief is vastgesteld en dat in het belastingrecht geldt dat hierop niet mag worden teruggekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van de AWBZ kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan.
4.2. De in artikel 6, vierde lid, van de AWBZ bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bijdragebesluit zorg (Besluit).
4.3. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, onder 1°, van het Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat indien over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld onder inkomen wordt verstaan het inkomensgegeven bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWIR).
4.4. Ingevolge artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de AWIR is het in dat artikelonderdeel bedoelde inkomensgegeven het na afloop van het kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ een eigen bijdrage was verschuldigd voor het verblijf in een instelling als bedoeld in de AWBZ. Voorts is niet in geschil dat de gewijzigde eigen bijdrage, die is vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van betrokkene, is bepaald in overeenstemming met de in het Besluit neergelegde berekeningsregels. Ter beoordeling staat de rechtmatigheid van het door appellant met terugwerkende kracht (hoger) vaststellen van de eigen bijdrage, nadat appellant deze bijdrage bij een voorafgaand besluit definitief had vastgesteld.
4.6. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB 30 juli 2008, LJN BD9312), komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.7. De Raad is van oordeel dat betrokkene niet in een situatie verkeerde waarin zij naar objectieve maatstaven gemeten er geen rekening mee hoefde te houden dat de eigen bijdrage zou worden herzien, nadat deze bij het besluit van 14 januari 2009 met ingang van 1 januari 2009 definitief was vastgesteld op € 910,80 per maand. Uit de bij het besluit van 24 januari 2009 gevoegde berekening komt duidelijk naar voren dat appellant de eigen bijdrage heeft vastgesteld op basis van het belastbare loon over 2007 in plaats van op grond van het verzamelinkomen over 2007. Het had betrokkene of haar gemachtigde redelijkerwijs moeten opvallen dat het besluit van 24 januari 2009 afwijkt van een eerder besluit van appellant van 12 november 2008 betreffende de eigen bijdrage voor zorg met verblijf van betrokkene vanaf 1 augustus 2007. Bij dat eerdere besluit heeft appellant in verband met verblijf in dezelfde instelling de eigen bijdrage wel op basis van het verzamelinkomen vastgesteld en bepaald op een beduidend hoger bedrag van € 1.267,21 per maand. Onder deze omstandigheden had de vaststelling van een lagere eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2009 bij betrokkene vragen moeten oproepen over de juistheid van de vastgestelde bijdrage. Zij had er daarom rekening mee moeten houden dat de eigen bijdrage zou worden herzien.
4.8. De omstandigheid dat in het besluit van 24 januari 2009 staat vermeld dat de status van de eigen bijdrage definitief is leidt niet tot schending van het vertrouwensbeginsel. Deze enkele vermelding kan niet op één lijn worden gesteld met een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van appellant waaraan betrokkene het vertrouwen mocht ontlenen dat voor wijziging van de eigen bijdrage geen ruimte zou zijn na ontvangst van nieuwe gegevens van de Belastingdienst bestaande uit het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, onder 1°, van het Besluit. Betrokkene heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat appellant haar deze toezegging heeft gedaan.
4.9. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat appellant kort na de ontvangst op 31 juli 2009 van de gegevens van de Belastingdienst over het verzamelinkomen van betrokkene in 2007 de eigen bijdrage per 1 januari 2009 heeft gewijzigd bij besluit van 25 augustus 2009.
4.10. Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat de herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht ten nadele van betrokkene niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel wordt geacht. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Uit het voorgaande volgt tevens dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 januari 2010 niet slaagt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013.
De voorzitter is buiten staat te ondertekenen
(getekend) P.J.M. Crombach
HD