ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4273 WWB + 11/4274 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Groningen een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij hun verklaringen niet in vrijheid hebben afgelegd en dat de wijze van ondervraging door de sociale recherche als bedreigend en suggestief werd ervaren. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij onder druk hebben verklaard. De Raad concludeert dat de appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan het criterium van een gezamenlijke huishouding. Daarnaast is er voldoende bewijs voor wederzijdse zorg, zoals het delen van kosten en zorg voor elkaar. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij gedurende de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding met appellant voerde. De schending van de inlichtingenverplichting door appellante rechtvaardigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2013.

Uitspraak

11/4273 WWB, 11/4274 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 juni 2011, 11/132 en 11/133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellante] (appellante) en [naam appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Wiersma, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wiersma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf 20 december 2004 samen met haar zoon - geboren [in] 1995 - in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Groningen (GBA) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats]. Appellant staat vanaf 12 augustus 2003 in de GBA ingeschreven [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een melding van woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] dat appellante vermoedelijk niet verblijft op haar woonadres heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, bewoners van de [adres 3] en het [adres 4] als getuigen gehoord, bij Waterbedrijf Groningen en Essent verbruikscijfers van water, gas en elektriciteit op beide adressen opgevraagd, appellanten op 3 juni 2010 als verdachten verhoord en op diezelfde datum huisbezoeken afgelegd aan de woningen van appellanten. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2010 en in een proces-verbaal dat op 28 juni 2010 is afgesloten.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2006 in te trekken en de over de periode van 1 september 2006 tot en met 2 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 47.378,49. Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 28 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de hiervoor vermelde kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante kan niet worden gehouden aan haar verklaring. Zij heeft de wijze van ondervraging door de sociale recherche als zeer overdonderend, bedreigend en suggestief ervaren, ook al omdat zij voor het verhoor is meegenomen zonder dat zij voor haar zoontje kon zorgen. Tijdens de verhoren was appellante bezorgd over haar zoontje en wilde zij zo snel mogelijk weer voor hem kunnen zorgen, wat zij ook kenbaar heeft gemaakt aan degenen die haar hebben verhoord. Het is niet juist dat het college appellante wel aan haar verklaring houdt, terwijl appellant niet aan zijn verklaring wordt gehouden. Appellant heeft de wijze van ondervraging door de sociale recherche ook als zeer overdonderend, bedreigend en suggestief ervaren en heeft om die reden de processen-verbaal niet willen ondertekenen. Daarnaast heeft het college de verklaringen van appellante onjuist geïnterpreteerd en kan uit haar verklaring noch die van appellant worden geconcludeerd dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Aan de getuigenverklaringen komt geen betekenis toe, omdat deze anoniem zijn afgelegd. Appellant verbruikt veel water, omdat hij vanwege zijn lichamelijke ongemakken veel moet douchen en vaak zijn kleding moet wassen. Appellante was ten tijde van het huisbezoek aan haar woning bezig de woning op te knappen. In verband daarmee had zij vrijwel alle verlichting en apparatuur afgekoppeld van het stroomnet. Het niet op ambtseed opgemaakte verslag van het huisbezoek aan de woning van appellant is niet aan appellant in concept voorgelegd. Aan de in dat verslag in enkele steekzinnen opgenomen verklaring van appellant tijdens het huisbezoek komt dan ook geen betekenis toe. Uit de kennisgeving van het Openbaar Ministerie van 9 december 2010 dat appellant niet verder wordt vervolgd, blijkt dat het Openbaar Ministerie er vanuit gaat dat appellant niet heeft geprofiteerd van de door appellante ontvangen bijstandsuitkering. Mede gelet hierop was het college niet bevoegd de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 1 september 2006 tot en met 28 juni 2010.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Dat zij de wijze van ondervraging door de sociale recherche als zeer overdonderend, bedreigend en suggestief hebben ervaren, is daarvoor onvoldoende. Uit de door appellante op iedere pagina ondertekende
processen-verbaal van verhoor blijkt niet dat appellante tijdens de verhoren kenbaar heeft gemaakt dat ze bezorgd was over haar - vijftienjarige - zoon en om die reden zo snel mogelijk weer naar huis wilde. Het enkele feit dat appellant de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verhoor om hem moverende redenen niet heeft willen ondertekenen, brengt niet met zich dat daaraan geen betekenis toekomt. De veronderstelling van appellanten dat het college appellante wel houdt aan de door haar afgelegde verklaringen en appellant niet aan de verklaringen die hij heeft afgelegd, is overigens onjuist. Het college heeft appellanten beiden gehouden aan de door hen afgelegde verklaringen.
4.5. Uit de verklaringen die appellante tijdens de verhoren van 3 juni 2010 heeft afgelegd, komt naar voren dat zij in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. Zo heeft zij onder meer het volgende verklaard: “Ik sta ingeschreven aan de [adres 3], maar ik woon bij [appellant]. (...) U vraagt mij of ik ook een sleutel van die woning aan het [adres 2] heb. Ja, dat heb ik. U vraagt hoe lang ik al bij [appellant] woon. Een jaar of 4. U vraagt mij hoe lang ik de woning aan de [adres 3] al huur. Sinds 2004. Ik heb er misschien 2 jaar gewoond. Toen is het geleidelijk gegaan dat ik meer bij [appellant] ben gaan wonen. (...) Het kan zijn dat wij, mijn zoon en ik, vanaf september 2006 bij [appellant] aan het [adres 2] wonen. (...) U vraagt mij of ik vanaf 2005 al bij [appellant] woon. Volgens mij was het in 2006. Ik heb er echt een tijdje gewoond aan de [adres 3]. Ik heb daar niet zo kort gewoond. Ik heb daar een keer kerst gevierd, oud en nieuw. Ik denk dat ik daar twee keer kerst heb gevierd. Mijn zoontje heeft 1 of 2 keer zijn verjaardag aan de [adres 3] gevierd. Ik heb zelf twee keer mijn verjaardag daar gevierd. [Appellant] sliep in die tijd ook wel eens bij mij. U vraagt of ik een wasmachine aan de [adres 3] heb. Ja. Die heb ik misschien 3-4 jaar niet gebruikt. Ik heb in die afgelopen 3-4 jaar wel eens een keer nog thuis geslapen. (...) Onze zoon is vanaf [september 2006] tot en met eind 2007 ook bij [zijn vader] geweest. (...) Het kan wel kloppen dat toen mijn zoon naar zijn vader ging ik ook bij [appellant] ging wonen. (...) U vraagt waar mij administratie ligt. Bij mij en ook wel bij [appellant]. Het kan zo zijn dat de administratie van voor 2006 aan de [adres 3] ligt en van daarna bij [appellant] in huis.”
4.6. Appellant heeft weliswaar niet expliciet verklaard dat appellante sinds september 2006 bij hem woonde, maar heeft wel de hiervoor geciteerde verklaringen van appellante in de kern onderschreven. Zo heeft appellant volgens de processen-verbaal van verhoor op de vraag hoe vaak appellante bij hem is, geantwoord: “Elke dag, maar overdag. Ze slaapt niet altijd bij mij. Ze is soms ook thuis” en op de vraag waar zij het meest is en het meeste slaapt: “Bij mij”. Verder heeft appellant verklaard, in reactie op de vraag of de verklaring van appellante dat zij sinds ongeveer 2006 bij appellant woont klopt: “Dat ze 4 jaar bij mij verblijft klopt niet helemaal. We zijn wel eens uit elkaar gegaan. Als we ruzie hadden, ging ze naar haar huis.” Over de frequentie van de ruzies heeft appellant vervolgens verklaard: “(...) misschien elke maand. Dan gaat ze een paar dagen, 4 dagen of zo, naar haar eigen woning. Daarna komt ze weer bij mij.”
4.8. De verklaringen van appellanten worden ondersteund door de getuigenverklaringen, het waterverbruik in de woningen van appellanten en de bevindingen tijdens de huisbezoeken aan die woningen.
4.8.1. De verklaringen die vier bewoners van de [adres 3] als getuigen hebben afgelegd, komen er in hoofdzaak op neer dat appellante wel enige tijd op haar adres heeft gewoond, maar op een gegeven moment niet meer werd gezien. De verklaringen van twee bewoners van het [adres 4] komen erop neer dat op het adres van appellant al een paar jaar een man, een vrouw en een kind wonen. De omstandigheid dat de getuigenverklaringen anoniem zijn afgelegd, vormt geen reden om dit steunbewijs buiten beschouwing te laten, reeds omdat er voldoende ander (steun)bewijs is.
4.8.2. Het waterverbruik in de woning van appellant is vanaf 2006/2007 toegenomen tot een verbruik dat volgens het Nibud behoort bij een gezin van drie personen. Dat appellant vanwege zijn ongemakken veel doucht en vaak zijn kleren wast, is voor die toename geen aanvaardbare verklaring. In dezelfde periode is het waterverbruik in de woning van appellante gedaald naar een verbruik dat volgens het Nibud onder dat van een alleenstaande ligt.
4.8.3. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om de verslagen van de huisbezoeken van commentaar te voorzien, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in die verslagen opgenomen bevindingen en verklaringen. Het enkele feit dat de verslagen van de huisbezoeken niet op ambtseed zijn opgemaakt, brengt niet met zich dat aan de daarin opgenomen bevindingen en verklaringen geen betekenis toekomt. Volgens het verslag van het huisbezoek aan de woning van appellante was vrijwel alle in die woning aanwezige apparatuur, waaronder het fornuis en de ijskast, niet aangesloten en was er op de bovenverdieping slechts in één kamer verlichting. Dat dit een tijdelijke situatie betrof, die verband hield met het opknappen van de woning van appellante, valt uit dat verslag niet op te maken. Volgens het verslag van het huisbezoek in de woning van appellant is in die woning administratie en kleding van appellante aangetroffen, evenals papieren, spullen en kleding van haar zoon en een speeltafel voor haar kleinkind.
4.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.10. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.11. De beschikbare gegevens bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Zo heeft appellante tijdens haar verhoren tegenover de sociale recherche verklaard dat zij en appellant om en om boodschappen doen, koken en dingen voor het huis kopen, dat de boodschappen de ene keer door appellant worden betaald en de andere keer door haar of door hen samen worden betaald, dat haar zoon en appellant voor haar zorgen als zij ziek is en dat zij voor appellant zorgt als hij ziek wordt. Appellant heeft tijdens zijn verhoren verklaard dat als appellante geen eten heeft, zij dat van hem krijgt, dat het wel eens is voorgekomen, maar niet altijd, dat appellante boodschappen heeft gehaald waarvan hij mee-eet en dat als ze leuke dingen doen, zoals fietsen of eten halen, soms appellante betaalt en soms hij. Voorts heeft appellant tijdens het huisbezoek aan zijn woning verklaard dat hij de meeste boodschappen betaalt en dat hij meestal voor iedereen kookt en appellante af en toe. Voorts is van belang van belang dat appellante de woning van appellant gebruikte zonder dat daar een vergoeding tegenover stond.
4.12. Nu aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan, dienen appellanten op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dat appellante kort na de in geding zijnde periode weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, terwijl, zo hebben appellanten ter zitting gesteld, in haar situatie geen wijziging was opgetreden, doet er niet aan af dat zij volgens de beschikbare onderzoeksgegevens in die periode geen recht op bijstand had, omdat zij toen een gezamenlijke huishouding met appellant voerde.
4.13. Appellante heeft niet aan het college meegedeeld dat zij gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellante ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de in de periode van 1 september 2006 tot en met 2 juni 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.14. De stelling dat het Openbaar Ministerie heeft besloten appellant niet verder te vervolgen omdat appellant niet heeft geprofiteerd van de bijstand van appellante, doet niet af aan de bevoegdheid tot medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn medeterugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.15. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB