ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-5449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand met terugwerkende kracht over twee periodes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de weigering van bijstandsverlening aan appellante, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) na haar ontslag op 25 januari 2010. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college terugkomt op zijn eerdere besluit om geen bijstand te verlenen over de periode van 25 januari 2010 tot 10 juni 2010. De Raad stelt vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 juni 2010, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

Ten aanzien van de tweede periode, van 11 juni 2010 tot 18 oktober 2010, oordeelt de Raad dat er eveneens geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Appellante heeft niet aangetoond dat zij buiten staat was om zich eerder voor bijstand te melden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 augustus 2011, 11/393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 januari 2012 heeft mr. B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 februari 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden sinds 1 januari 2010 werkzaam als alfa-hulp met een nulurencontract, toen zij in haar proeftijd, op 25 januari 2010 werd ontslagen. Zij heeft zich op 8 februari 2010 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met als ingangsdatum 25 januari 2010. Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 11 november 2010 heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 18 oktober 2010, de datum waarop appellante zich weer bij het UWV Werkbedrijf heeft gemeld.
1.3. Appellante heeft in bezwaar tegen het besluit van 11 november 2010 aangevoerd dat zij bijstand wenst met ingang van 25 januari 2010, de datum van haar ontslag.
1.4. Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college geweigerd om appellante over de periode van 25 januari 2010 tot 18 oktober 2010 bijstand te verstrekken.
1.5. Bij besluit van 11 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 11 november 2010 en van 1 maart 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat over de periode van 25 januari 2010 tot en met 10 juni 2010 reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden en dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven om terug te komen van het besluit van 10 juni 2010. Ten aanzien van de periode van 11 juni 2010 tot
18 oktober 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 juni 2010 rechtvaardigen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant wenst bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 25 januari 2010 tot 18 oktober 2010.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, LJN BM0861, bestaat in dit geval aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 november 2010, LJN BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
de periode van 25 januari 2010 tot en met 10 juni 2010
4.3. Over de periode van 25 januari 2010 tot en met 10 juni 2010 heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft immers bij besluit van 10 juni 2010 de eerste aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat appellante de door het college opgevraagde stukken niet had ingediend en zonder afmelding niet op een afspraak was verschenen. Appellante heeft tegen het besluit van 10 juni 2010 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.2, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellante nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Appellante heeft als nieuw feit gesteld dat de werkgever, nadat het ontslag per 25 januari 2010 was teruggedraaid, haar niet meer heeft opgeroepen. Dit is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in bovengenoemde zin. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat appellante deze stelling desgewenst in bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2010 naar voren had kunnen brengen. De stelling dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 juni 2010, omdat haar toenmalige advocaat er vanuit ging dat aanspraak op loon bestond, moet voor rekening en risico van appellante worden gelaten. De conclusie is dat geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht over de periode van 25 januari 2010 tot en met 10 juni 2010.
de periode van 11 juni 2010 tot en met 17 oktober 2010
4.4. Over de periode van 11 juni 2010 tot en met 17 oktober 2010 heeft geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. De stelling van appellante dat haar op 19 februari 2010 een WW-uitkering is geweigerd omdat zij niet voldeed aan de zogeheten wekeneis, kan niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Appellante heeft voorts, nadat haar werkgever haar bij brief van 28 juni 2010 heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per 30 juni 2010, nog ruim drie maanden gewacht met het aanvragen van bijstand. Appellante heeft geen omstandigheden aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dat zij buiten staat was om zich op een eerder moment in deze periode te melden voor bijstand. De conclusie is dat ook voor de periode van 1 juni 2010 tot en met 17 oktober 2010 geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
GdJ