ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/2797 WWB + 11/2798 WWB + 11/3762 WWB + 12/6352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit drugshandel en schoonmaakwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten. De appellanten, die sinds 3 oktober 1996 bijstand ontvingen, werden verdacht van het verzwegen hebben van inkomsten uit drugshandel en schoonmaakwerkzaamheden. De regiopolitie had een onderzoek ingesteld naar vermoedelijke overtredingen van de Opiumwet, wat leidde tot observaties, afgeluisterde telefoongesprekken en verhoren van de appellanten. De rechtbank had eerder de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot en met 18 juni 2009 bevestigd, maar de appellanten betwistten de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring en de omstandigheden waaronder zij waren verhoord.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuige en de appellante niet buiten beschouwing konden worden gelaten. De Raad concludeerde dat de appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond. De Raad oordeelde dat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM niet van toepassing was, aangezien het hier niet om een strafrechtelijke procedure ging. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

11/2797 WWB, 11/2798 WWB, 11/3762 WWB, 12/6352 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 maart 2011, 10/5836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 19 april 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellanten hebben een reactie op het besluit van 19 april 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 3 oktober 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van door de criminele inlichtingeneenheid (CIE) verstrekte informatie, inhoudende dat appellant in drugs handelt en appellante daarbij hand- en spandiensten verleent, heeft de regiopolitie Holland Midden een onderzoek gestart naar vermoedelijke overtreding van de Opiumwet door appellanten. In dat kader zijn observaties verricht, telefoongesprekken afgetapt, zijn getuigen gehoord en heeft op 19 juni 2009 doorzoeking van de woning van appellanten plaatsgevonden, waarbij een aantal goederen in beslag is genomen. Appellant is op 19 juni, 20 juni en 21 juni 2009 als verdachte verhoord. Appellante is op 20 juni 2009 als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 21 juni 2009 is afgesloten en zijn aanleiding geweest voor nader onderzoek naar bijstandsfraude door de sociale recherche. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer en zijn appellanten opnieuw verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 21 september 2009 is afgesloten.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2010 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 18 juni 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.332,87 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, door geen melding te maken van de inkomsten die zij in de in geding zijnde periode hebben ontvangen uit de handel in drugs en uit door appellante verrichte schoonmaakwerkzaamheden, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot en met 18 juni 2009. De rechtbank heeft het college opgedragen binnen vier weken na het verzenden van de uitspraak ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen zij in de uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat uit de op 28 mei 2008 door de getuige [A.] (hierna: [A.]) afgelegde verklaring kon worden afgeleid dat appellant in ieder geval vanaf april 2008 actief was in de handel in cocaïne. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gelet op de door appellante op 20 juni 2009 afgelegde verklaring dat zij sinds anderhalf jaar vóór 2 januari 2009 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, voldoende vaststond dat zij vanaf 1 juli 2007 inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden heeft ontvangen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 19 april 2011 het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2010 gegrond verklaard en de terugvordering over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2007 laten vervallen. Het bedrag dat op de terugvordering in mindering dient te worden gebracht is vastgesteld op € 10.267,26 zodat de terugvordering over de periode van 1 juli 2007 tot 18 juni 2009 € 34.065,61 bedraagt. De Raad zal het besluit van 19 april 2011 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4. In hoger beroep hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij betwisten dat zij vóór 1 januari 2009 inkomsten hebben ontvangen uit drugshandel en/of schoonmaakwerkzaamheden.
Met betrekking tot de inkomsten uit de vermeende drugshandel van appellant heeft de rechtbank ten onrechte betekenis gehecht aan de verklaring van de getuige [A.]. De verklaring van deze getuige is niet betrouwbaar en had daarom niet mogen worden gebruikt. Voorts is er naast deze verklaring geen aanvullend bewijs, zodat het adagium één getuige is geen getuige van toepassing is.
Met betrekking tot de inkomsten uit de door appellante verrichte schoonmaakwerkzaamheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellante gehouden kan worden aan de door haar op 20 juni 2009 tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring. Appellante is op 20 juni 2009 verhoord zonder tolk, terwijl zij de Nederlandse taal gebrekkig beheerst. Zij heeft onvoldoende begrepen wat de opsporingambtenaren van haar vroegen, zeker waar het om de juiste data gaat. Aan het waarheidsgehalte van haar verklaring moet dan ook worden getwijfeld. Appellanten hebben in dit verband ter zitting nog gewezen op het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) Salduz tegen Turkije van 27 november 2008, 36391/02, EHRC 2009,7 en LJN BH0402.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is hier uitsluitend in geschil de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2008.
5.2. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de door [A.] afgelegde verklaring buiten beschouwing had moeten blijven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring van [A.] onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht, te minder nu de verklaring van [A.] niet op zichzelf staat maar wordt bevestigd door andere gegevens uit het onderzoek. Uit de door de CIE verstrekte informatie blijkt dat de politie in de periode van januari 2007 tot en met januari 2009 meerdere keren informatie heeft ontvangen dat appellant in drugs handelt. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 20 juni 2009 verklaard dat appellant in 2007 een elektronische weegschaal heeft aangeschaft en dat zij plastic zakjes met een figuurtje van een plant heeft aangetroffen. Zij heeft regelmatig substantiële geldbedragen in de kleding van appellant aangetroffen. Voorts is bij de doorzoeking van de woning van appellanten op 19 juni 2009 cocaïne aangetroffen.
5.3. De stelling dat appellante niet aan haar op 20 juni 2009 afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat zij zonder tolk is gehoord terwijl zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, volgt de Raad evenmin. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt niet dat appellante om een tolk heeft verzocht dan wel te kennen heeft gegeven dat zij de opsporingambtenaren niet begreep. De verklaring bevat gedetailleerde gegevens die niet in het proces-verbaal zouden kunnen zijn vastgelegd indien appellante en de opsporingambtenaren niet met elkaar in het Nederlands konden communiceren. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de verklaring aan haar is voorgelezen, zij hierbij heeft volhard en de verklaring heeft ondertekend. Op 14 september 2009 is appellante door de sociale recherche in het bijzijn van een tolk gehoord. Appellante heeft tijdens dat verhoor weliswaar verklaard dat zij de verklaring van 20 juni 2009 heeft ondertekend zonder deze te hebben doorgelezen, maar zij heeft de inhoud daarvan niet betwist.
5.4. Appellanten hebben onder verwijzing naar het in 3 genoemde arrest van het EHRM (Salduz) betoogd dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zich te laten bijstaan door een raadsman en een tolk. Dit betoog slaagt niet. In een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellanten uitstrekt (vergelijk CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036). Voor zover het betoog van appellanten erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door het college in deze procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1783), waaruit volgt dat dit slechts het geval is indien bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De verklaring van appellante is niet op een dergelijke wijze verkregen.
5.5. Nu uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat om de verklaringen van de getuige [A.] en van appellante buiten beschouwing te laten, en deze verklaringen alsmede de overige onderzoeksbevindingen de conclusie rechtvaardigen dat appellanten in de in geding zijnde periode inkomsten hebben ontvangen uit drugshandel en schoonmaakwerkzaamheden zonder daarvan melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand ten tijde van belang niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 juli 2007 tot en met
31 december 2008. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering hebben appellanten evenmin zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.7. Tegen de wijze waarop het college met het besluit van 19 april 2011 uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu het besluit in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college, en in 5.6 is geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, moet het beroep tegen dit besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
GdJ
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
-verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.