11/2808 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 april 2011, 10/3412 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 12 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande en met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem dat de meerderjarige dochter van appellante naar alle waarschijnlijkheid niet meer in Arnhem woonde maar bij appellante, heeft het college onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. In dat kader hebben twee handhavingsmedewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam op 4 maart 2010 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend getracht een huisbezoek af te leggen op het woonadres van appellante, [adres A.] te [woonplaats].
1.3. Bij besluit van 12 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 maart 2010 ingetrokken op de grond dat appellante heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was. Dat de dochter twee klachtbrieven had verstuurd en daarbij het adres van appellante had gebruikt, is daarvoor onvoldoende. Voorts waren volgens appellante andere effectieve controlemogelijkheden beschikbaar om het recht op bijstand vast te stellen, zoals het verrichten van observaties nabij de woning van appellante.
4.1.1. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.1.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op 4 maart 2010 een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig was. Uit informatie van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem was gebleken dat de bijstandsuitkering van de dochter van appellante in de gemeente Arnhem met ingang van 1 december 2009 was beëindigd, nadat zij niet was verschenen op oproepen en uit inlichtingen van het UWV Rotterdam was gebleken dat de dochter op 6 augustus en 26 oktober 2009 twee klachten had ingediend, waarbij zij als haar adres [adres A.] te [woonplaats] had opgegeven, zijnde het woonadres van appellante. Op grond van deze informatie is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2010 teneinde duidelijkheid te verkrijgen over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft die duidelijkheid niet verstrekt. In de ordner met bankafschriften die appellante ten behoeve van dat gesprek had meegenomen, zat ook een brief van Hogeschool INHolland van 23 november 2009 gericht aan de dochter van appellante op, eveneens, het adres van appellante te [woonplaats]. Appellante kon tijdens het gesprek geen afdoende verklaring geven voor het feit dat haar adres bij het UWV Rotterdam en INHolland bekend stond als adres van haar dochter. Er kon dan ook redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie dat zij alleen op het door haar opgegeven woonadres woonde. Voorts kon de woonsituatie, na het gesprek met appellante, niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd.
4.2. De stelling van appellante dat de noodzaak van het huisbezoek en de gevolgen van het weigeren om daaraan mee te werken onvoldoende kenbaar zijn gemaakt, treft geen doel. Tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek is aan appellante duidelijk kenbaar gemaakt dat het mogelijk woonachtig zijn van haar dochter in de woning van appellante van belang was voor het recht op bijstand van appellante. Voorts heeft appellante aan het eind van het gesprek het formulier ‘Huisbezoek. Aanleiding en toegang’ ondertekend, waarin is aangekruist dat een weigering van het huisbezoek directe gevolgen kan hebben voor de lopende uitkering op grond van de WWB.
4.3. De stelling van appellante dat zij geen medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd en dat de handhavingsmedewerkers uit eigen beweging zijn vertrokken, treft evenmin doel. Uit het op 4 maart 2010 opgemaakte verslag van het gesprek en het huisbezoek volgt dat appellante boos bij het gesprek is weggegaan, dat appellante bij aankomst bij de woning van appellante nog steeds boos was en direct fel reageerde met de woorden of woorden van gelijke strekking “Jullie komen er niet in. Ik werk hier niet aan mee”, dat zij beledigende opmerkingen jegens de handhavingsmedewerkers maakte waaronder de vergelijking met de Gestapo, dat de handhavingsmedewekers te kennen hebben gegeven dat zij een dergelijke vergelijking niet accepteren, dat zij haar nogmaals hebben gewezen op de consequenties van het weigeren van medewerking aan het huisbezoek, dat appellante hierop heeft gezegd dat het haar allemaal niets meer kan schelen en dat de handhavingsmedewerkers hierop vervolgens zijn vertrokken. Deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de medewerkers zijn vertrokken, omdat appellante haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van het verslag te twijfelen. Het verslag is gedetailleerd en nog diezelfde dag opgemaakt. In dit verband is voorts nog van belang dat de passage in het
verslag over de vergelijking met de Gestapo bevestiging vindt in de brief die appellante op
26 maart 2010 aan onder meer de burgemeester heeft verstuurd.
4.4. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd waarom het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, die meende dat het volledig intrekken van de bijstand na slechts één poging tot het afleggen van een huisbezoek te ver ging, niet is gevolgd. Het college heeft, gelet op het belang van een effectieve controle, terecht erop gewezen dat één weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek in beginsel voldoende is om de bijstand in te trekken, omdat anders de mogelijkheid bestaat dat de betrokkene wijzigingen aanbrengt in de feitelijke situatie.
4.5. Appellante heeft zich ten slotte beroepen op de grote financiële gevolgen die de intrekking van de bijstand voor haar heeft gehad en meent dat haar belangen onvoldoende zijn meegewogen.
4.5.1. Door de weigering van appellante medewerking te verlenen aan het huisbezoek, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zodat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand. Het college hanteert de beleidsregel dat van gebruikmaking van die bevoegdheid wordt afgezien bij dringende redenen. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een intrekking of terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is hier geen sprake.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens