Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 januari 2012, 10/2185 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 8 januari 2007 werkzaam bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). In artikel 1, tweede en derde lid, van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het dienstverband is aangegaan voor de periode van 8 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en dat werknemer en werkgever bevoegd zijn de arbeidsovereenkomst schriftelijk op te zeggen tegen het einde van de kalendermaand en met in achtneming van de opzegtermijn als bedoeld in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In een vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 23 juli 2010 en dat werkgeefster appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 7.500,-. Deze overeenkomst is door appellant en werkgeefster op 25 juni 2010 getekend.
1.2. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tot en met 31 juli 2010 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met de lengte van de voor hem geldende opzegtermijn en de vergoeding die hij bij zijn ontslag heeft ontvangen. De eerste werkloosheidsdag is vastgesteld op 2 augustus 2010. Appellant heeft bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat de ingangsdatum van de WW-uitkering 26 juli 2010 moet zijn.
1.3. Bij besluit van 5 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Bouwnijverheid (cao) per schriftelijke overeenkomst mag worden afgeweken van de cao. Dit is naar het oordeel van de rechtbank gebeurd bij de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006. Deze arbeidsovereenkomst, die was aangegaan voor de periode van 8 januari 2007 tot en met 31 december 2007, is na het verstrijken van de overeengekomen duur stilzwijgend voortgezet en op grond van artikel 7:668a van het BW van rechtswege geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op grond van artikel 1, derde lid, van de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006 geldt er een opzegtermijn van één maand en dient er tegen het einde van een kalendermaand te worden opgezegd en uitgaande van 25 juni 2010 als de dag van opzegging, eindigde de opzegtermijn op zaterdag 31 juli 2010. Het Uwv heeft de eerste werkloosheidsdag naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op 2 augustus 2010.
3. In hoger beroep heeft appellant de eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat volgens appellant de opzegtermijn van de cao geldt, wat betekent dat tegen het einde van een loonbetalingsperiode, in dit geval 26 juli 2010, diende te worden opgezegd. Volgens appellant is de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006 niet na 36 maanden geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd omdat in artikel 1, eerste lid, van de cao is bepaald dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd schriftelijk moet zijn overeengekomen, wat niet is gebeurd. Ook is er geen sprake geweest van stilzwijgende voortzetting onder dezelfde voorwaarden aangezien het salaris van appellant is gewijzigd van € 2.400,- naar € 3.000,- per vier weken. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en daarbij verwezen naar een telefoonrapport van 16 augustus 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.2. Op grond van artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd. Een als beëindigingsvergoeding ontvangen bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
4.1.3. In artikel 7:668, eerste lid, van het BW is bepaald dat indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 667 lid 1, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij geacht wordt voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
4.1.4. In artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW is bepaald dat vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.2. In geschil is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de zogenoemde fictieve opzegtermijn uit artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW juist heeft vastgesteld door aan te nemen dat bij inachtneming van de wettelijk geldende termijnen de dienstbetrekking op 31 juli 2010 zou zijn geëindigd. Partijen zijn het erover eens dat de geldende opzegtermijn één maand bedraagt. Het gaat met name om de dag waartegen moet worden opgezegd, de zogenoemde aanzegtermijn.
4.3. Appellant heeft in het hogerberoepschrift vermeld dat hij na 31 december 2007 voor het bedrijf werkzaam is gebleven zonder dat een schriftelijke overeenkomst is gesloten. Van een nieuwe, latere mondelinge arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster is niet gebleken. Anders dan appellant heeft gesteld betekent het gegeven dat het salaris van appellant is gestegen tot € 3.000,- per vier weken - de vaststellingsovereenkomst vermeldt op dit punt dat appellant laatstelijk voor onbepaalde tijd werkzaam was tegen een loon van € 750,- per week en dat cao-wijzigingen na de datum van ondertekening van deze overeenkomst van toepassing zijn - niet dat van voortzetting en conversie naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de zin van de artikelen 7:668, eerste lid, en 7:668a, van het BW geen sprake is geweest. Dat dit niet schriftelijk is vastgelegd, doet daar niet aan af. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat appellant en werkgeefster na het verstrijken van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006 was aangegaan de arbeidsovereenkomst stilzwijgend voor dezelfde tijd hebben voortgezet en dat die overeenkomst na 36 maanden, dus vanaf 8 januari 2010, geldt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.4. In artikel 5b, eerste lid, van de cao is bepaald dat met inachtneming van de opzegtermijn de feitelijke beëindiging van het dienstverband uitsluitend kan plaatsvinden na afloop van de laatste dag van een loonbetalingsperiode. Bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik kan een andere dag daarvoor worden aangewezen. Dit is gebeurd bij de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006, waarin is opgenomen dat opzegging geschiedt tegen het einde van de kalendermaand. Uit niets blijkt dat appellant en werkgeefster van dit beding afstand hebben genomen.
4.5. Uit 4.3 en met 4.4 volgt dat er ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 25 juni 2010 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat opzegging diende te geschieden tegen het einde van de kalendermaand zoals bepaald in artikel 1, derde lid, van de arbeidsovereenkomst van 20 november 2006. Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de fictieve opzegtermijn eindigde op 31 juli 2010 en heeft het Uwv op juiste gronden aan appellant tot 2 augustus 2010 een WW-uitkering ontzegd.
4.6. Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en daarbij verwezen naar een telefoonrapport van 16 augustus 2010. Volgens appellant blijkt uit dit telefoonrapport dat een medewerker van het Uwv hem de toezegging heeft gedaan dat in het geval van wekelijkse loonbetaling waarvan bij hem sprake bleek te zijn er recht is op een WW-uitkering met ingang van 26 juli 2010.
4.7. Tijdens het telefoongesprek op 16 augustus 2010 zijn appellant drie mogelijke ingangsdata van zijn recht op WW-uitkering voorgehouden, afhankelijk van de loonbetalingstermijn: wekelijks, vierwekelijks of maandelijks. Uit de telefoonnotitie blijkt dat het op dat moment voor het Uwv nog onduidelijk was welke loonbetalingstermijn op appellant van toepassing was. Gelet op deze omstandigheden is er geen sprake van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging vanwege het Uwv dat appellant met ingang van 26 juli 2010 recht had op een WW-uitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk