ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2164 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontvankelijkheid bezwaar tegen besluiten Uwv inzake werkloosheidsuitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 maart 2013, wordt de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant had in 2006 aanvragen ingediend voor uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar het Uwv had deze aanvragen niet in behandeling genomen en het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van deze aanvragen niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat de besluiten daadwerkelijk zijn verzonden, aangezien de niet aangetekend verzonden besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 niet op een deugdelijke wijze zijn geadministreerd. De Raad stelt dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aan te tonen dat de besluiten zijn ontvangen door de geadresseerde. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit van 24 december 2010 te herstellen en een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige communicatie en administratie door het Uwv, vooral in gevallen waar de ontvankelijkheid van bezwaren op het spel staat.

Uitspraak

12/2164 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2012, 11/643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 19 januari 2006 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het Uwv die aanvraag niet in behandeling genomen.
1.2. Appellant heeft op 30 januari 2006 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen.
1.3. Op 20 juli 2006 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het Uwv ook die aanvraag afgewezen.
1.4. Op 28 juni 2010 is namens appellant verzocht om beslissingen te nemen op de aanvragen. Bij brief van 9 juli 2010 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat ten aanzien van de aanvraag om de faillissementsuitkering op 22 maart 2006 en ten aanzien van de werkloosheidsuitkering op 25 juli 2006 een besluit was genomen. Naar aanleiding daarvan is bij brief van 12 juli 2010 namens appellant verzocht deze besluiten toe te zenden en is op voorhand daartegen al bezwaar gemaakt. Op 21 juli 2010 zijn deze besluiten in kopie aan appellant gezonden. Appellant heeft op 18 augustus 2010 nogmaals bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006.
2. Bij besluit van 24 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant uit het feit dat hij geen betalingen ontving had kunnen afleiden dat er beslissingen waren genomen. Het feit dat hij het maken van bezwaren vier jaar heeft laten rusten moet volgens het Uwv daarom voor zijn rekening komen.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de ontkenning van de ontvangst van de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat uit het uitblijven van handelingen van appellant kan worden afgeleid dat bekendmaking van de besluiten wel had plaatsgevonden. Het lag naar het oordeel van de rechtbank immers in de rede dat appellant bij het uitblijven van een beslissing op de aanvragen om opheldering zou hebben gevraagd. Dat hij dat heeft gedaan, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 niet heeft ontvangen en dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat die besluiten zijn verzonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006.
5.2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
5.3. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De niet aangetekend verzonden besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 zijn voorzien van de juiste adresseringen, maar het Uwv heeft niet aan de hand aan een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de besluiten daadwerkelijk zijn verzonden.
5.4. Uit de bij de zogenoemde uitkeringsintake door een adviseur van het Centrum voor Werk en Inkomen gestelde aantekening op de aanvraag van 20 juli 2006 “WW aangevraagd, afgewezen” volgt niet dat appellant het besluit van 22 maart 2006 kort nadien moet hebben ontvangen. Uit deze aantekening is niet af te leiden of de bron van deze informatie appellant zelf is geweest of dat die adviseur de aantekening heeft gemaakt op basis van bij het Centrum voor Werk en Inkomen al bekende gegevens. In de aantekening is ook niet gespecificeerd of daarmee is bedoeld het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een faillissementsuitkering van 30 januari 2006 of het eerdere besluit op de aanvraag om een werkloosheidsuitkering van 19 januari 2006.
5.5. Dat appellant volgens de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om opheldering heeft gevraagd over het uitblijven van een beslissing op de aanvragen van 30 januari 2006 en 20 juli 2006 is niet toereikend om te concluderen dat appellant de besluiten op die aanvragen moet hebben ontvangen. Volgens de gemachtigde van appellant kan appellant niet lezen en schrijven en heeft hij herhaaldelijk telefonisch gevraagd om een beslissing van het Uwv, waarop herhaaldelijk zou zijn geantwoord dat zijn aanvraag nog steeds in behandeling was. Hierna heeft appellant contact opgenomen met de gemachtigde die het Uwv in gebreke heeft gesteld omdat “u nog steeds geen beslissing heeft genomen over zijn aanvragen”.
5.6. Uit 1.4 en 5.3 tot en met 5.5 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar eerder is aangevangen dan op 22 juli 2010, de dag na die waarop kopieën van de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 aan de gemachtigde van appellant zijn verzonden. Het bezwaar tegen die besluiten is daarom tijdig ingediend. Het Uwv heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.7. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 22 maart 2006 en 25 juli 2006 te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 december 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K.E. Haan
NW