11/3474 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2011, 09/3142 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 13 maart 2013.
Namens appellant heeft P.R.M. Noppen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Namens het Uwv is mr. A. Ruis verschenen.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft het Uwv schriftelijk vragen gesteld die door het Uwv zijn beantwoord.
Partijen hebben toestemming verleend om met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De Raad heeft daarop het onderzoek gesloten.
1.1. Aan appellant is met ingang van 26 mei 1980 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Nadien is aan hem, in verband ook met het inkomen van zijn echtgenote, een uitkering op grond van de Toeslagenwet (toeslag) toegekend. In 1989 is hij naar Canada verhuisd. In 1999 is hij daar een landbouwbedrijf gestart. Volgens de aan het Uwv overgelegde stukken maakte dat bedrijf alleen maar verlies. In verband met verblijf van appellant in Nederland in juni 2007 heeft het Uwv een onderzoek verricht aan het verblijfsadres van appellant. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaringen afgelegd. De bevindingen uit het onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van het Uwv van 18 maart 2008. Op basis van die bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2008 de toeslag op de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 verlaagd.
1.2. Bij besluit van 17 september 2008 heeft het Uwv hetgeen volgens het Uwv onverschuldigd aan toeslag op de WAO-uitkering was betaald over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, zijnde een bedrag van € 15.571,28, van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij een tweede besluit van 17 september 2008 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.560,- op de grond dat appellant en zijn echtgenote inkomsten hebben gehad die van invloed waren op de hoogte van de toeslag en appellant deze inkomsten niet tijdig aan het Uwv heeft doorgegeven.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 en 17 september 2008. Bij besluit van 19 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de hoogte van de toeslag over 2006 gehandhaafd. Het inkomen over 2007 heeft het Uwv verlaagd. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat er geen aanleiding is om de negatieve inkomsten uit het Canadese bedrijf van appellant te verrekenen met de verdiensten van zijn Nederlandse onderneming omdat de twee ondernemingen niet zijn verweven. Wel bestond er volgens het Uwv nog recht op een hogere toeslag over 2007 dan in het besluit van 16 september 2008 was berekend, te weten € 23,47 per dag. Het terugvorderingsbedrag heeft het Uwv daarom herzien naar € 10.766,36 en de boete gesteld op € 1.080,-.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv over 2006 terecht uitgegaan van de door de Canadese belastingdienst aanvaarde inkomsten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv over 2007 terecht had beslist dat het recht op toeslag € 23,47 per dag bedroeg en dat er geen dringende redenen waren die aan terugvordering in de weg stonden. De rechtbank heeft de opgelegde boete niet onevenredig geacht.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat bij de toepassing van de Toeslagenwet de inkomensbestanddelen die worden opgesomd in het Inkomensbesluit Toeslagenwet moeten worden bezien en beoordeeld. In verband daarmee heeft appellant gesteld dat de in de Canadese 2006 Tax Summery opgenomen bedragen aan “interest” en “self employment” niet relevant zijn voor de Toeslagenwet. De “interest” is volgens appellant inkomen uit vermogen en de inkomsten uit “self employment” betreffen volgens hem stakingswinst. Over alle jaren voorafgaand aan 2006 is verlies geleden, waaruit volgens appellant volgt dat de inkomsten in 2006, toen het bedrijf werd beëindigd, slechts als stakingswinst zijn aan te merken. Naar de mening van appellant is het voorts wel mogelijk om de winsten en verliezen van de Canadese en Nederlandse onderneming te verrekenen omdat sprake is van verwevenheid. Er is immers in beide achtereenvolgende bedrijven sprake van activiteiten als ondernemer in de persoon van appellant in het groene segment. Er is volgens appellant ook sprake van vergelijkbaarheid in het ondernemen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 2 van de aangevallen uitspraak.
5.2.1. De Raad heeft appellant verzocht om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat de post “self employment” op de Tax Summery stakingswinst betreft en dus niet geacht wordt te behoren tot de winst uit het eigen bedrijf. Appellant heeft naar aanleiding daarvan een brief ingebracht van zijn Canadese accountant waarin een toelichting wordt gegeven bij de inkomsten die werden gegenereerd bij de verkoop van het landbouwbedrijf in 2006. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat een bedrag van 7.009,- Canadese dollars naar Nederlands recht als stakingswinst zou moeten worden aangemerkt. Een bevestiging van de juistheid van dat standpunt ontbreekt. De aanvulling door de Nederlandse accountant maakt dat niet anders omdat ook die niet toelicht waarom hier sprake is van stakingswinst. Er was voor het Uwv daarom geen aanleiding om het bedrag van 7.009,- Canadese dollars aan “self employment” voor de bepaling van de winst van het bedrijf van appellant buiten beschouwing te laten.
5.2.2. Ter zitting heeft het Uwv echter wel zijn standpunt ten aanzien van de interest niet langer gehandhaafd en gesteld dat de daarmee verworven inkomsten niet kunnen worden betrokken bij de berekening van het inkomen uit arbeid van appellant. Dat betekent dat de berekening van de hoogte van de toeslag en het bedrag van de terugvordering over 2006 onjuist zijn.
5.2.3. Het landbouwbedrijf van appellant in Canada is in 2006 beëindigd. In Nederland hebben de werkzaamheden van appellant op het terrein van de bosbouw een aanvang genomen in maart 2007. Zoals appellant zelf heeft gesteld volgden de werkzaamheden van de verschillende bedrijven elkaar op. Omdat van gelijktijdige uitoefening geen sprake is geweest, ligt het niet in de rede om verwevenheid tussen die activiteiten aan te nemen. Ook de aard van de werkzaamheden kwam niet overeen. Er is dan ook geen aanleiding om de inkomsten uit de bedrijven van appellant onderling te verrekenen. Dat betekent dat het bedrag waarvan Uwv voor het jaar 2007 is uitgegaan, juist is.
5.2.4. Naar aanleiding van vragen van de Raad over het gewijzigde standpunt van het Uwv ten aanzien van de herziening van de toeslag, heeft het Uwv het recht op toeslag opnieuw berekend en bij brief van 10 december 2012 cijfermatig onderbouwd. Volgens het Uwv is er over 2006 recht op toeslag van € 15,67 per dag. Dat is inclusief vakantiegeld in totaal
€ 4.417,06. De terugvordering wegens onverschuldigd betaalde toeslag over 2006 moet worden verminderd tot € 4.198,56 en die over 2007 moet worden gesteld op € 2.150,74. De totale terugvordering bedraagt dus € 6.349,30.
5.3. Ten aanzien van de boete heeft het Uwv ter zitting het standpunt ingenomen dat slechts over het jaar 2007 de informatieplicht is geschonden. Reeds om die reden is de boete, die immers is afgestemd op het totale benadelingsbedrag over de jaren 2006 en 2007, onjuist. Dat appellant met het bosbouwbedrijf was begonnen heeft hij niet eerder dan in juni 2007 bij het Uwv bekend gemaakt. Op zich was die informatie nog niet relevant voor het recht op toeslag omdat daarvoor immers van belang is dat er inkomsten zijn. Ten aanzien van die inkomsten heeft appellant, niet anders dan dat gebruikelijk is bij zelfstandigen en ook niet anders dan hij in de voorgaande jaren heeft gedaan, na afloop van het boekjaar 2007 opgave gedaan. Ten aanzien daarvan treft appellant geen verwijt. Er is echter eerst op 15 januari 2008 door appellant aangifte gedaan van de inkomsten van zijn echtgenote in juni 2007, welke inkomsten van belang waren voor zijn recht op toeslag. In zoverre heeft hij de inlichtingenplicht uit artikel 12 van de Toeslagenwet geschonden. Die inkomsten beliepen
€ 534,96. Gelet op alle omstandigheden van het geval is daarom een boete van € 52,- een evenredige sanctie.
5.4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Met het oog op finale geschilbeslechting zal op na te melden wijze zelf in de zaak worden voorzien.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 944,- en in hoger beroep van € 944,- en de kosten van de deskundige die op verzoek van appellant verslag heeft uitgebracht, zijnde € 145,-, in totaal dus € 2.033,-.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-herziet de aan appellant toegekende toeslag over 2006 naar € 15,67 per dag en de toeslag over 2007 naar € 23,47 per dag;
-stelt het van appellant terug te vorderen bedrag vast op € 6.349,30;
-legt appellant een boete op van € 52,-;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.033,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk