ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10/2399 WAO + 12/5739 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van WAO-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2013 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de toegepaste wegingsfactor van 1 voor de proceskosten niet onjuist is, aangezien de zaak niet als complex kan worden gekwalificeerd. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond, maar vernietigt het besluit van 23 maart 2009 omdat de beperkingen van appellante niet correct zijn vastgesteld. Appellante had verzocht om schadevergoeding wegens immateriële schade en overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor immateriële schade en wijst dit verzoek af. Wel wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten. De Raad heropent het onderzoek voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden als partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

10/2399 WAO, 12/5739 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2010, 09/2521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2013
PROCESVERLOOP
Na een tussenuitspraak van de Raad van 5 september 2012, LJN BX6561, heeft het Uwv op 17 september 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens bij brief van 16 oktober 2012 bericht dat appellante zich niet volledig kan verenigen met het nieuwe besluit van 17 september 2012. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Op grond van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld en dat het besluit van 23 maart 2009 geen voldoende medische grondslag heeft. Het oordeel van de rechtbank over dat besluit is niet juist, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Nu appellante om vergoeding van schade heeft verzocht, zal het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
2. Bij besluit van 17 september 2012 heeft het Uwv alsnog vastgesteld dat appellante per 16 december 2008 ongewijzigd recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Appellante is het niet eens met de hoogte van de door het Uwv toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar. Nu het besluit van 17 september 2012 niet geheel tegemoet komt aan appellante, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, deel uit van het geding.
3.1. Appellante kan zich niet vinden in de toegekende vergoeding omdat de zaak volgens appellante als zwaar dient te worden gekwalificeerd met een daarbij behorende wegingsfactor van 1,5.
3.2. Er is geen grond om de toegepaste wegingsfactor 1 (gemiddeld) voor onjuist te houden. De zaak is niet zodanig complex dat die ter vaststelling van de vergoeding van de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht zou moeten worden aangeduid als zwaar met een bijbehorende wegingsfactor van 1,5. Dat er in hoger beroep een onafhankelijke deskundige is ingeschakeld, maakt niet dat er sprake is van een zaak van meer dan gemiddeld gewicht. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond moet worden verklaard.
4.1. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb wordt opgevat zowel betrekking te hebben op schade wegens te laat betaalde uitkering als op gestelde immateriële schade wegens door de besluiten van 16 oktober 2008 en 23 maart 2009 veroorzaakte psychische klachten. Daarnaast heeft appellante om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2. Het verzoek om vergoeding van vertragingsschade komt in de vorm van wettelijke rente voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak (onder andere CRvB 21 maart 2008, LJN BC9247) moet in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geldt dat een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letstel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn aangezien de wetgever daarbij het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (CRvB 5 januari 2010, LJN BL0342). Daarbij is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (CRvB 27 augustus 2008, LJN BF1067). Aansluiting bij artikel 6:162 BW en artikel 6:98 BW betekent dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend (CRvB 4 mei 2005, LJN AT4752, en CRvB 21 juni 2005, LJN AT9093). In de onderhavige procedure is het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij immateriële schade heeft geleden doordat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van het Uwv als aansprakelijke partij in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.
4.3.2. Appellante heeft een brief van medisch adviseur G.M.A. Clauwaert van 3 oktober 2012 en van psychiater P.C. Blom van 5 oktober 2012 overgelegd ter onderbouwing van haar verzoek om vergoeding van immateriële schade. Clauwaert heeft onder andere erop gewezen dat appellante heeft moeten meewerken aan onderzoeken en heeft moeten verschijnen ter zitting, terwijl zij dat emotioneel niet goed aankon. In zijn brief heeft Blom verklaard dat er een zeker evenwicht in de gezondheidstoestand van appellante was, omdat zij met haar WAO-uitkering kon beschikken over enig geld dat niet direct door haar gokverslaafde echtgenoot werd opgemaakt. Na de intrekking van haar WAO-uitkering werd zij volledig afhankelijk van de inkomsten van haar echtgenoot, die opgingen aan zijn gokken en de vele schulden, en moest zij bedelen bij haar kinderen om de eindjes aan elkaar te knopen. Hierdoor is er sprake geweest van een toename van de lichamelijke klachten van appellante en daarnaast werd haar depressie ernstig. In januari 2009 is er een zogenoemde alarmsituatie ontstaan, waarbij de hulp van Blom direct nodig is geweest en in juli 2010 is na een zelfmoordpoging opname op een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis gevolgd. Volgens Blom is het duidelijk dat appellante heeft geleden onder het stopzetten van haar uitkering. Nu appellante in het gelijk is gesteld, gaat het al een stuk beter met haar, aldus Blom.
4.3.3. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voor vergoeding van immateriële schade geen aanleiding is, omdat appellante na de intrekking van haar WAO-uitkering aanspraak heeft gemaakt op herleving van de eerder aan haar toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet en tot 17 maart 2009 van verlies van eigen inkomsten geen sprake is geweest.
4.3.4. De door Clauwaert in zijn brief genoemde emotionele reacties van appellante op de (medische) onderzoeken, die zij na de intrekking van de WAO-uitkering heeft ondergaan, en de behandeling van haar zaak ter zitting zijn niet aan te merken als geestelijk letsel als aangeduid in 4.3.1. Uit de brief van Blom volgt dat de wijze van geldbesteding door de echtgenoot van appellante in belangrijke mate bepalend is geweest voor de toename van de lichamelijke en psychische klachten van appellante. De met een enkele verwijzing naar de brief van Blom betrokken stelling van appellante dat zij immateriële schade heeft geleden, wordt aldus begrepen dat zij geestelijk letsel heeft geleden met de verergering van haar depressie in januari 2009 en juli 2010. Zo op grond van de opvatting van Blom al zou kunnen worden aangenomen dat appellante geestelijk letsel heeft opgelopen als aangeduid in 4.3.1, kan dit niet als een gevolg van het onrechtmatige besluit aan het Uwv worden toegerekend. Daarbij is van belang dat het Uwv onweersproken heeft gesteld dat in januari 2009 van (een wijziging van de) financiële afhankelijkheid van de echtgenoot nog geen sprake is geweest. De verergering van de depressie in juli 2010 ligt in tijd zover verwijderd van de intrekking van de WAO-uitkering dat, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid van het Uwv, de aard van de gestelde schade en het ontbreken van voorzienbaarheid, deze in redelijkheid niet als een gevolg van de intrekking kan worden toegerekend. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
4.4.1. Voor de beoordeling van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de criteria vermeld in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.4.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 november 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit van 23 maart 2009 ruim vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 april 2009 tot de uitspraak op 16 maart 2010 bijna één jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 29 april 2010 tot deze uitspraak heeft twee jaar en ruim tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
4.4.3. Aan overweging 4.4.2 wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt in die procedure.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 944,- in beroep en op € 1.416,- in hoger beroep. Onder verwijzing naar overweging 3.3 is daarbij een wegingsfactor van 1 gehanteerd. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingebrachte rapporten van Clauwaert. Deze kosten bedragen op basis van de opgestelde nota’s € 1.466,84. De kosten van Clauwaert voor het als deskundige optreden ter zitting van 29 juni 2011 worden vastgesteld op € 626,82. De gevraagde vergoeding van de reiskosten van Blom voor het als deskundige optreden ter zitting van 29 juni 2011 wordt vastgesteld op € 279,72.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2012 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4.2 is vermeld;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade af;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.732,38;
-bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 13/1212 BESLU en 13/1241 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
JL