ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-6645 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overneming betalingsverplichtingen werkgever met betrekking tot pensioenpremie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2011. Appellant was in dienst bij Connexion Point MVS B.V. als Chief Executive Officer en had recht op deelname aan een pensioenregeling. De werkgever hield pensioenpremie in op het loon van appellant, maar na het faillissement van de werkgever heeft de curator betalingen aan de pensioenuitvoerder Zwitserleven teruggestort. Appellant verzocht het Uwv om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen, maar het Uwv weigerde dit, omdat er volgens hen geen pensioenovereenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv.

In hoger beroep stelde appellant dat er wel degelijk een pensioenovereenkomst tot stand was gekomen, gebaseerd op de arbeidsovereenkomst en de uitvoering door de werkgever. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen schriftelijke uitvoeringsovereenkomst was gesloten tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder, wat noodzakelijk is voor de verplichting tot betaling van pensioenpremies. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, omdat er geen bedragen waren die de werkgever aan derden verschuldigd was in verband met de dienstbetrekking van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

11/6645 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2011, 11/2538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.A. Wijsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 oktober 2008 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Connexion Point MVS B.V. (werkgeefster) in de functie van Chief Executive Officer. In artikel 9 van de arbeidsovereenkomst is het volgende bepaald: “The employee is entitled to participate in the pension plan to be set up before starting date. The pension system is based on the so-called ‘middenloonregeling’. The employer will pay on a monthly basis an amount of 50% of total pension contribution, directly into the pension plan of the employee, as far as the amount will be not exceeding the limits set by the tax authorities. Currently the expected Employer’s contribution is expected to be ca. 8% of the pension base (‘pensioengrondslag’) and increases with age”. Vanaf september 2009 heeft werkgeefster pensioenpremie ingehouden op het loon van appellant. De ingehouden bedragen zijn door werkgeefster afgedragen aan Zwitserleven N.V. (Zwitserleven).
1.2. Bij beschikking van 29 september 2009 heeft de kantonrechter de tussen appellant en werkgeefster bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2010 ontbonden. Op 14 april 2010 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op verzoek van de curator heeft Zwitserleven de van werkgeefster ontvangen betalingen teruggestort.
1.3. Appellant heeft het Uwv verzocht betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen in verband met pensioenpremie over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2009.
1.4. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het Uwv de door werkgeefster op het loon van appellant ingehouden pensioenpremie over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 aan appellant betaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is niet gebleken dat werkgeefster bedragen die zij in verband met de dienstbetrekking met appellant aan derden is verschuldigd niet heeft betaald. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat er tussen appellant en werkgeefster geen pensioenovereenkomst tot stand is gekomen. Er is sprake geweest van onverschuldigd op het loon ingehouden bedragen als gevolg waarvan appellant te weinig loon heeft ontvangen. In dat verband acht het Uwv van belang dat een door Zwitserleven opgestelde uitvoeringsovereenkomst niet door haar en werkgeefster is ondertekend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kennelijk de bedoeling van werkgeefster, vertegenwoordigd door de curator, en Zwitserleven is dat er geen pensioenovereenkomst tot stand is gekomen. Deze partijen hebben zich immers niet gehouden geacht uitvoering te geven aan de niet ondertekende uitvoeringsovereenkomst. In de rechtsverhouding tussen appellant en werkgeefster kan er dan ook niet vanuit worden gegaan dat een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen. Het feit dat ten tijde van het dienstverband alle feiten en omstandigheden er wellicht op wezen dat er een pensioenovereenkomst tot stand was gekomen doet hieraan niet af. Daarom is de rechtbank van oordeel dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de Werkloosheidswet (WW).
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank de driehoeksrelatie van het pensioenrecht tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder heeft miskend. Dat er tussen appellant en werkgeefster een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen blijkt uit artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, het zich onder de gedingstukken bevindende overzicht van pensioenaanspraken dat werkgeefster aan appellant heeft verstrekt en de uitvoering die is gegeven aan de pensioenovereenkomst door deze onder te brengen bij een pensioenuitvoerder en pensioenpremies in te houden op het loon van appellant. Appellant heeft daarbij benadrukt dat voor de totstandkoming van een pensioenovereenkomst geen formele eisen gelden en dat deze overeenkomst zowel mondeling als schriftelijk tot stand kan komen. Werkgeefster heeft de uitvoering van de pensioenovereenkomst ondergebracht bij Zwitserleven door een offerte te vragen en daarmee akkoord te gaan. Aan de schriftelijkheidseis van artikel 23 van de Pensioenwet is voldaan omdat Zwitserleven na het akkoord van werkgeefster aan haar een uitvoeringsovereenkomst heeft toegezonden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW bestaat een recht op uitkering over ten hoogste een jaar met betrekking tot de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van door werkgeefster aan Zwitserleven onbetaald gelaten bedragen die zij op grond van een pensioenovereenkomst met appellant was verschuldigd. Voor die verschuldigdheid is in dit geval een tot stand gekomen uitvoeringsovereenkomst een vereiste.
4.2. Artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever een pensioenovereenkomst, uiterlijk wanneer een werknemer pensioenaanspraken verwerft, onderbrengt door onmiddellijk een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst te sluiten met en in stand te houden bij een pensioenuitvoerder. In het tweede en derde lid van dit artikel is bepaald dat deze verplichting niet geldt bij uitvoering door een bedrijfstakpensioenfonds of wanneer een pensioenovereenkomst is gesloten door een werkgever die tevens pensioenuitvoerder is, mits aan de in die artikelleden omschreven voorwaarden wordt voldaan. Van een situatie zoals omschreven in het tweede en derde lid, is in het geval van appellant geen sprake.
4.3. Indien en voor zover moet worden aangenomen dat er tussen appellant en werkgeefster een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, is in ieder geval niet gebleken dat werkgeefster heeft voldaan aan haar onderbrengingsplicht door een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst te sluiten met en in stand te houden bij een pensioenuitvoerder. Werkgeefster heeft weliswaar op haar verzoek van Zwitserleven een offerte verkregen en vervolgens een aanvraagformulier geretourneerd waarmee zij heeft bevestigd dat zij met ingang van 1 juni 2009 de uitvoering van met haar werknemers te sluiten pensioenovereenkomsten wil onderbrengen bij Zwitserleven, maar zij is vervolgens niet overgegaan tot ondertekening van de nadien van Zwitserleven ontvangen uitvoeringsovereenkomst, die is gedateerd 26 augustus 2009.
4.4. Van het schriftelijk sluiten van een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 23 van de Pensioenwet is eerst sprake als beide bij die overeenkomst betrokken partijen daaronder hun handtekening hebben geplaatst. Met het plaatsen van een handtekening door de werkgever onder een aanvraagformulier en de toezending van een model uitvoeringsovereenkomst door de pensioenuitvoerder is nog geen schriftelijke uitvoeringsovereenkomst tot stand gekomen. Niet met een aanvraagformulier, maar eerst met de uitvoeringsovereenkomst worden de modaliteiten van een pensioenregeling definitief bepaald en ontstaat voor de werkgever een betalingsverplichting jegens de pensioenuitvoerder. Daartoe verwijst de door Zwitserleven aan werkgeefster toegezonden uitvoeringsovereenkomst naar een door Zwitserleven opgesteld en meegezonden pensioenreglement. Met de uitvoeringsovereenkomst krijgt het doel van de onderbrengingsplicht vorm, namelijk de voor pensioen van de werknemers bestemde middelen af te scheiden van het vermogen van de werkgever.
4.5. Uit het feit dat werkgeefster onder de aanduiding van pensioenpremies bedragen heeft ingehouden op het loon van appellant en betalingen heeft gedaan aan Zwitserleven, welke bedragen door Zwitserleven niet terstond zijn terugbetaald, volgt niet dat tussen werkgeefster en Zwitserleven een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst tot stand is gekomen. De feitelijke betalingen brengen immers geen uitvoeringsovereenkomst tot stand, terwijl Zwitserleven tegenover appellant heeft verklaard dat een pensioenregeling pas wordt geadministreerd en polissen worden opgemaakt nadat de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement getekend retour zijn gekomen, hetgeen niet is gebeurd.
4.6. Nu niet is gebleken dat er tussen werkgeefster en Zwitserleven een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst tot stand is gekomen, is geen sprake van bedragen die werkgeefster in verband met de dienstbetrekking van appellant aan derden verschuldigd is. Appellant heeft dan ook geen recht op een uitkering op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi