Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2011, 10/5972 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2013
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 januari 2013 heeft mr. Gloudi een rapport van 10 december 2012 van de psycholoog A. Benabdillah van 10 december 2012 ingezonden.
Het Uwv heeft daarop met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi en de tolk Y. El Messaoudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is destijds door één van de rechtsvoorgangers van het Uwv, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen, in verband met zijn ziekte per 4 december 1989 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, die op 22 november 1990 bij besluit van 31 januari 1991 is beëindigd omdat appellant niet meer ongeschikt tot werken werd bevonden. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de (toenmalige) Raad van Beroep te Utrecht van 18 mei 1992 ongegrond verklaard. De Raad van Beroep heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het advies van de vaste deskundige dr. F. van ’t Hooft, zenuwarts, die daarbij uitvoerig is ingegaan op het van zijn advies afwijkende standpunt van de behandelend psychiater A.J.W. van der Ham. Bij uitspraak van 13 oktober 1993 heeft de Raad het besluit van 31 januari 1991 vernietigd op de grond dat de hersteldverklaring niet eerder had kunnen plaatsvinden dan met ingang van 23 november 1990. Naar aanleiding van deze uitspraak is appellant bij besluit van 22 april 1994 ziekengeld geweigerd met ingang van 23 november 1990. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 9 oktober 1995 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft in hoger beroep bij uitspraak van 30 oktober 1996 die uitspraak bevestigd en heeft daarbij bijzondere betekenis toegekend aan het voornoemde advies van Van ’t Hooft.
1.2. Bij brief van 29 maart 2010 heeft mr. Gloudi namens appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd in verband met sedert november/december 1990 toegenomen beperkingen. Bij besluit van 17 september 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant per 22 november 1990 - bedoeld zal zijn 23 november 1990 - hersteld was verklaard en derhalve destijds geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, omdat de wachttijd van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid nog niet was vervuld. Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2010 heeft het Uwv het besluit van 17 september 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de rechtspraak van de Raad, dat bij een late aanvraag het feit dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen voor rekening en risico van de aanvrager komt. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank overtuigend toegelicht waarom aan de rapportage van Van ’t Hooft meer betekenis moet worden toegekend dan aan de recent opgestelde rapporten van I-psy en de bedrijfsarts, die dateren van ver na de datum in geding. De omstandigheid dat de (niet nader aangeduide) neuroloog Lippens appellant op 29 november 1990 heeft onderzocht en hem heeft doorverwezen vanwege ernstige psychiatrische/psychische klachten heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat het standpunt van Lippens evenals de visie van psychiater B. Mokthar door Van ’t Hooft bij zijn beoordeling waren betrokken. Het Uwv is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat onvoldoende objectiveerbare medische gegevens voorhanden zijn die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid binnen vier weken na 23 november 1990.
3.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. Het is, zo heeft de rechtbank terecht aangegeven, vaste rechtspraak van de Raad dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Er is in lijn met die rechtspraak en gelet op de beschikbare medische gegevens, die ofwel bij de beoordeling door Van ’t Hooft zijn betrokken dan wel dateren van ver na de in geding zijnde periode, onvoldoende reden voor twijfel aan de conclusie dat geen sprake is van het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen vier weken na 23 november 1990.
3.2. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4. Tot slot zijn er geen termen aanwezig om te komen tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput