Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2011, 10/3875 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Namens appellanten heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien hebben mr. E.J. Coxon, advocaat, en vervolgens mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Voor appellant is verschenen mr. drs. Boumanjal. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zwager [naam zwager appellante] en bijgestaan door mr. drs. Boumanjal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 20 september 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft vanwege ernstige lichamelijke en geestelijke beperkingen voortdurend intensieve verzorging nodig. Bij besluit van 21 december 2005 heeft het college appellanten volledig ontheven van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen. Aan de vrijstelling van appellante ligt ten grondslag dat zij appellant volledig verzorgt.
1.2. Op 2 februari 2010 heeft het Team Handhaving aan het adres waarop onder meer appellanten woonachtig zijn een controle van de woon- en leefsituatie uitgevoerd. Naar aanleiding van deze controle heeft het college nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek gedaan en heeft appellante op 30 november 2009 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2010. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat appellant sinds 27 juni 2005 voor zijn verzorging een Persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt dat wordt uitbetaald aan twee broers en een schoonzus. Appellante ontvangt geen betalingen uit het PGB voor de zorgtaken die zij verricht. Appellante heeft verklaard dat zij voor appellant zorgt, hem doucht en eigenlijk alles doet, dat zij een dagtaak aan de verzorging van appellant heeft en dat de twee broers en de zus van appellant af en toe helpen.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 20 april 2010 de bijstand met ingang van 27 juni 2005 in te trekken, deze met ingang van 20 april 2010 te beëindigen en de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 27 juni 2005 tot en met 7 februari 2010 tot een bedrag van € 72.554,48 van appellanten terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben gemeld dat appellant sinds 27 juni 2005 een PGB ontvangt en dat appellante door volledig voor appellant te zorgen op geld waardeerbare activiteiten verricht waarvoor zij het wettelijk minimumloon had moeten bedingen zodat geen recht op bijstand bestaat. Hiermee hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat aan hen per 27 juni 2005 ten onrechte bijstand is verleend.
1.4. Bij besluit van 1 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante aanspraak had kunnen en moeten maken op het merendeel van het jaarlijks uitgekeerde PGB van ongeveer € 54.000,-- omdat zij hoofdzakelijk appellant heeft verzorgd. Zelfs in het geval dat appellante een derde deel van de zorg heeft verleend geldt dat het aan appellante toekomende deel van het PGB meer bedroeg dan de geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat aan appellant per 27 juni 2005 een PGB van € 54.000,-- per jaar is toegekend en dat appellanten dit niet aan het college hebben gemeld. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de toekenning van het PGB van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Voor de toepassing van de WWB gaat het bijstandverlenend orgaan bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uit van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder andere ruimte als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.3. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat aan de door appellante op 30 november afgelegde verklaring geen betekenis toekomt voor het vaststellen van de omvang van de door appellante aan appellant verleende zorg. Er bestaan onvoldoende garanties dat die verklaring juist is weergegeven. De verklaring is niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt, appellante is niet de gelegenheid geboden om haar verklaring door te lezen toen zij daar om vroeg en om die reden heeft appellante de verklaring niet getekend. Dat de verklaring aan appellante via een telefonische tolk is voorgelezen, betekent niet dat haar de mogelijkheid mocht worden onthouden om met behulp van de bij het gesprek aanwezige schoonzus de verklaring zelf door te lezen.
4.4. Anders dan appellanten stellen bestaat ook zonder de verklaring van appellante van 30 november 2009 voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellante veel meer zorg verricht dan in een doorsnee huishouding gebruikelijk is. Tijdens de hoorzitting op 28 juli 2010 heeft een broer van appellant verklaard dat appellante haar man begint te verzorgen vanaf het moment dat zij wakker wordt. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellanten voorts verklaard dat appellante haar man verzorgt en dat die zorg haar levenswerk is. Appellante kan niet werken of een taalcursus volgen omdat het appellant dan aan zorg zou ontbreken. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden in verbinding met het feit dat appellant een PGB ontvangt en appellante geheel is vrijgesteld van haar arbeidsverplichtingen, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat appellante slechts de zorg verleent waarin het PGB niet voorziet of ontoereikend is.
4.5. Er bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante met de door haar verrichte op geld waardeerbare activiteiten een inkomen had kunnen verwerven dat hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Weliswaar verrichtte appellante veel meer zorg dan gebruikelijk is in een doorsnee huishouding maar de exacte omvang van de door haar verrichte op geld waardeerbare activiteiten en het inkomen dat zij daarmee had kunnen verdienen kan, omdat daar in dit geval achteraf geen duidelijkheid meer over kan worden verkregen, niet worden bepaald. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigen omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad ziet tevens aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 1.888,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.