ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3873 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum Wajong-uitkering en ziektebesef appellant

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant. Appellant diende op 10 februari 2009 een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, welke aanvraag hij op 26 mei 2009 voltooide. Het Uwv kende appellant een Wajong-uitkering toe met een ingangsdatum van 26 mei 2008, een jaar voor de datum van de voltooide aanvraag. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij de rechtbank Amsterdam oordeelde dat de ingangsdatum van de uitkering niet eerder kon zijn dan een jaar voor de aanvraagdatum, tenzij er sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzonder geval aanwezig was en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de ingangsdatum werd vastgesteld op 10 februari 2008.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte geen bijzonder geval had aangenomen. Hij betoogde dat hij gedurende de relevante periode geen ziektebesef had, wat hem verhinderde om eerder een aanvraag in te dienen. Het Uwv stelde daarentegen dat appellant voldoende ziektebesef had om eerder een aanvraag te doen en dat zijn directe familie, in het bijzonder zijn zus, ook had kunnen helpen bij het indienen van de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant in 1998 voor het eerst in contact kwam met de geestelijke gezondheidszorg en dat hij in 2004 en 2007 opgenomen was geweest voor psychische problemen. De Raad concludeerde dat appellant niet gedurende de gehele relevante periode ontbrak aan ziektebesef en dat er geen bijzonder geval was dat een afwijking van de standaard ingangsdatum rechtvaardigde. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

11/3873 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2011, 10/1501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Op 10 februari 2009 heeft appellant een aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jongehandicapten (Wajong) ingediend. Op 26 mei 2009 heeft appellant zijn aanvraag gecompleteerd.
1.2. Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv appellant een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarbij de ingangsdatum van de uitkering bepaald op 26 mei 2008, een jaar voor de datum waarop appellant zijn aanvraag heeft gecompleteerd.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend. Het Uwv kan hier in bijzondere gevallen van afwijken. De rechtbank heeft geen bijzonder geval aanwezig geacht. De rechtbank heeft daarbij in het midden gelaten of appellant in de gehele hier relevante periode om medische redenen wel of niet in staat is geweest om zelf zijn belangen te behartigen. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat er onvoldoende indicaties zijn geweest op grond waarvan van de directe familie van appellant, in het bijzonder zijn zus, niet gevergd had kunnen en mogen worden dat zij voor eiser een uitkering zou hebben aangevraagd. Verweerder heeft zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Wajong-uitkering van appellant niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag. Als datum van de aanvraag heeft daarbij, anders dan door het Uwv aangenomen, te gelden 10 februari 2009, nu gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook een onvolledige aanvraag als een ingediende aanvraag dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft in verband met dit laatste punt het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en zelf in de zaak voorzien in die zin dat zij het besluit van 5 november 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat appellant met ingang van 10 februari 2008 in aanmerking wordt gebracht voor een Wajong-uitkering.
3.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de ingangsdatum van zijn Wajong-uitkering heeft bepaald op 10 februari 2008. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong aanwezig geacht. Bij appellant zelf ontbrak het ziektebesef. Dit leidde ertoe dat wanneer zijn ouders hem ervan probeerden te overtuigen dat hij ziek was, appellant dit ontkende en in woede ontstak. Onder dergelijke omstandigheden kan niet worden gesteld dat zijn ouders een Wajong-uitkering voor hem hadden moeten aanvragen. De band met zijn zus was onvoldoende sterk om haar zijn belangen te laten behartigen.
3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat appellant in de relevante periode vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 juli 2004, voldoende ziektebesef heeft gehad om eerder dan op 10 februari 2009 een uitkering aan te vragen. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, zoals door de rechtbank overwogen, het indienen van een aanvraag voor appellant van zijn directe familie gevergd had kunnen en mogen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant in 1998, op 20-jarige leeftijd, voor het eerst in contact is gekomen met de geestelijke gezondheidszorg in verband met een acute psychotische stoornis. Medio 2004 - appellant volgde toen een HBO-opleiding - is appellant met een manisch-psychotisch toestandsbeeld opgenomen in de Valeriuskliniek. Appellant is ingesteld op medicijnen en heeft na vier weken de kliniek verlaten en zich voor ambulante begeleiding aangemeld bij de Volwassenenzorg van GGZ Buitenamstel, vestiging Osdorpplein. In 2007 is appellant opnieuw enige tijd in de Valeriuskliniek opgenomen geweest in verband met een manisch-psychotische episode. Vanaf juli 2008 is appellant in behandeling bij psychiater M. de Leeuw. Deze hanteert als diagnose een bipolaire stoornis.
4.2. Anders dan door appellant gesteld kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat het appellant gedurende de gehele relevante periode heeft ontbroken aan voldoende ziektebesef en ziekte-inzicht om in te zien dat hij voor een Wajong-uitkering in aanmerking zou kunnen komen en zich tot het Uwv te wenden met een aanvraag. De Raad deelt de analyse van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge, zoals neergelegd in haar rapportage van 3 januari 2011, dat appellant tijdens een manisch-psychotische episode geen ziektebesef heeft, maar dat hij als hij vervolgens ingesteld wordt op medicijnen daar goed op reageert en zijn klachten snel verdwijnen. Hij toont dan een redelijk ziektebesef en ziekte-inzicht. De Raad acht in dit verband met name van belang het uitvoerige en inzichtelijke verslag van het aanmeldingsgesprek voor ambulante begeleiding dat appellant op 28 oktober 2004 heeft gehad bij de Volwassenenzorg. In dit verslag wordt vermeld dat het sinds de opname en het instellen op medicatie veel beter gaat met appellant en dat hij een redelijk ziektebesef en ziekte-inzicht toont. Dat appellant na zijn opname in 2004 tot ziektebesef is gekomen wordt ook bevestigd door een brief van de crisisdienst aan de Volwassenenzorg van 30 september 2004, waarin wordt gesteld dat appellant heeft verteld dat hij nu zijn ziekte lijkt te accepteren. Aan de door appellant in beroep overgelegde brief van psychiater de Leeuw van 7 mei 2010, waarin deze stelt dat appellant gedurende de periode van 1 juli 2004 tot begin 2009 vrijwel geen ziekte-inzicht heeft gehad, hecht de Raad niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien, nu appellant pas sinds juli 2008 in behandeling is bij deze psychiater. De Raad acht het gelet op het voorgaande niet aannemelijk dat appellant bij voortduring niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen dan op 10 februari 2009.
4.3. Hetgeen in 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
5. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Heeremans
TM