Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 juli 2011, 10/2249 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
Namens appellante heeft mr. A.J. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaak 11/4863 WWB plaatsgevonden op 29 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Weperen. In deze gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 15 mei 1987 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In mei 2009 heeft de sociale dienst van de gemeente Weststellingwerf (dienst) een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat bij appellante een onbekende man woonachtig is. De dienst heeft naar aanleiding van die melding in de periode van 8 mei 2009 tot 24 juni 2009 controles verricht bij de woning van appellante.
1.3. De dienst heeft in september 2009 een fraudemelding gedaan bij de Sociale Recherche Fryslân (SRF). De SRF heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [A.] ([A.]) verhoord.
1.4. De SRF heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 3 februari 2010. Die bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 maart 2010 de bijstand van appellante per 1 juli 2008 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode 1 juli 2008 tot en met 22 december 2009 van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 21.828,86.
1.5. Bij besluit van 17 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2010 gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 5 maart 2010 herzien, in die zin dat de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2008 wordt ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 1 oktober 2008 tot en met 22 december 2009 van appellante worden teruggevorderd tot een bedrag van € 18.410,18.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 oktober 2008 tot en met 5 maart 2010 (periode hier van belang).
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken op de grond dat zij in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.] en dat niet tijdig heeft gemeld. Daardoor is ten onrechte bijstand verleend.
4.4. Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van een gezamenlijk hoofdverblijf. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6. De onderzoeksbevindingen van de SRF vormen, anders dan appellante aanvoert, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [A.] in de periode hier van belang hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad. Hierbij komt grote betekenis toe aan wat appellante en [A.] op 13 januari 2010 ten overstaan van de SRF hebben verklaard, welke verklaringen zijn neergelegd in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. [A.] heeft verklaard dat hij vanaf de zomer 2008 bij appellante op haar adres verbleef. Hij was ook wel in zijn camper, maar hij was meestal in huis bij appellante. Appellante heeft verklaard dat [A.] het afgelopen jaar meer bij haar thuis dan in zijn camper was. Geconfronteerd met de verklaring van [A.] dat hij al vanaf juli 2008 bij appellante in haar woning verbleef, heeft appellante verklaard dat dit mogelijk waar is. Appellante kon het niet langer aanzien dat [A.] op straat leefde en heeft hem bij haar in huis genomen.
4.7. Anders dan appellante aanvoert, kunnen zij en [A.] aan deze verklaringen worden gehouden. Met betrekking tot de verklaring van [A.] is in dit verband van belang dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512), ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. [A.] heeft in eerste instantie een uitvoerige verklaring afgelegd, die in grote lijnen overeenstemt met de verklaring van appellante. Wat appellante en [A.] later ter ontkrachting van die verklaring naar voren hebben gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
4.8. Appellante heeft haar verklaring niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Hierbij is van belang dat het proces-verbaal van verhoor van appellante op ambtsbelofte is opgemaakt, haar verklaring aan appellante is voorgelezen, waarna zij in die verklaring volhardde. De verklaring geeft er geen blijk van dat appellante, zoals zij aanvoert, te verward en te emotioneel was om een verklaring af te leggen die in overeenstemming met de feiten was. De verklaring geeft er daarentegen blijk van dat appellante weloverwogen en eenduidig antwoordt, duidelijk maakt als zij over bepaalde onderwerpen niet wil praten en toelicht waarom zij de verklaring niet wil ondertekenen. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens onderbouwd dat het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van haar verhoor een onjuiste weergave behelst van haar verklaring. Niet gebleken is dat de verklaring van appellante onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen, of dat het proces-verbaal in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen ten overstaan van de SRF is verklaard.
4.9. De verwijzing van appellante naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 28 juni 2011, LJN BT5908, (Šebalj) leidt er niet toe dat het gebruik van de verklaringen van [A.] en appellante ontoelaatbaar is. Zij hebben tijdens hun verhoor beiden desgevraagd geantwoord dat zij op dat moment geen bijstand van een advocaat wilden. Bovendien is van belang dat het in een zaak als deze, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde zijn, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot hen uitstrekt.
4.10. De verklaringen van appellante en [A.] vinden steun in de verklaring van getuige M.P. [L.] ([L.]) van 13 januari 2010 en de verklaring van getuige M. [M.] ([M.]) van 25 januari 2010. Ook zij hebben verklaard dat [A.] vanaf de zomer 2008, dan wel vanaf half 2008 bij appellante woont. Deze verklaringen zijn voldoende feitelijk om ter ondersteuning van de verklaringen van appellante en [A.] te kunnen dienen.
4.11. Ook deze beide getuigen zijn van de door hen tegenover de SRF afgelegde verklaringen teruggekomen. Ook wat deze verklaringen betreft geldt dat van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis heeft. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat [L.] en [M.] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd.
4.12. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.13. De onderzoeksbevindingen van de SRF vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de periode hier van belang sprake is geweest van wederzijdse zorg. De volgende feiten en omstandigheden zijn daartoe, in onderlinge samenhang bezien, voldoende.
4.14. [A.] heeft in de periode hier van belang zijn hoofdverblijf op het adres van appellante gehad. Daar stond geen vergoeding tegenover, zodat appellante [A.] in de periode hier van belang onderdak heeft verleend.
4.15. Daarnaast zijn de in 4.6 genoemde verklaring van [A.] en de door appellante op 14 januari 2010 ten overstaan van de SRF afgelegde verklaring van belang. Voor die laatste verklaring geldt dat appellante, in lijn met wat in 4.8 tot en met 4.11 is overwogen, ook aan deze verklaring kan worden gehouden.
4.16. [A.] heeft op 13 januari 2010 onder andere het volgende verklaard:
“Ieder heeft zijn eigen inkomen en wij hebben niet een gezamenlijke geldpot. Wij deden veel dingen samen. Wij aten wel samen en wij maakten ook wel ons eten samen klaar. De ene keer deed [S.] (lees: appellante) boodschappen en betaalde die en de andere keer betaalde ik de boodschappen en bracht die mee naar de Hoofdstraat West (lees: het woonadres van appellante). Ik verrekende de boodschappen nooit met [S.], (…). Verder ben ik de afgelopen weken met haar in Suriname geweest. Ons verblijf in Suriname heeft ons niets gekost. De familie betaalde daar alles voor ons.”
4.17. Appellante heeft op 14 januari 2010 onder andere het volgende verklaard:
“Ja, er ligt kleding van Rudi (lees: [A.]) in mijn huis. Die kleding heb ik voor hem gewassen. (…) Ja, we hebben wel eens kleine dingetjes gekocht zoals een koffiezetapparaat. Met de kerstdagen van 2008 zijn Rudi en ik uit eten geweest. Wij waren toen in de Koperen Hoogte in Zwolle. Rudie heeft de rekening van 198,35 euro betaald voor ons samen. Op de eerste Kerstdag in 2008 aten wij samen in het restaurant Pieter Poot in de Blesse. Dat etentje heb ik betaald voor ons beiden. De afgelopen twee jaren heb ik wel boodschappen gedaan samen met Rudi. (…) U vraagt mij of ik de was voor Rudi verzorgde. Ja, dat deed ik wel voor hem.”
4.18. Uit deze verklaringen volgt dat, behalve van het verlenen van onderdak door appellante, sprake is van andere zorgelementen. De zorg was wederzijds voor zover appellante en [A.] samen boodschappen deden, waarbij dan de één en dan de ander betaalde, zonder dat verrekening plaatsvond. Datzelfde geldt, voor zover zij samen uit eten zijn geweest, waarbij dan de één en dan de ander betaalde. Voorts blijkt dat sprake is geweest van zorg van appellante voor [A.] doordat zij voor hem de was deed. Appellante betoogt weliswaar dat dit alleen betrekking heeft op een vakantiewas, maar daarvan geven de stukken geen blijk. Tot slot kan blijkens de verklaring van [A.] het gratis verblijf in Suriname bij de familie van appellante als een element van zorg van appellante voor [A.] worden gezien. Het verblijf in Suriname was voor [A.] geheel verzorgd.
4.19. Gelet op hetgeen in 4.14 tot en met 4.18 is overwogen, is in dit geval voldaan aan het zorgcriterium. Daarbij is van belang dat voor het voldoen aan dit criterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg. Uit 4.18 blijkt dat de zorg niet volstrekt eenzijdig is geweest.
4.20. Uit 4.1 tot en met 4.19 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.