ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-6255 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die vanaf 24 oktober 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 2009 samenwoont met haar partner, wat zij niet had gemeld. Hierdoor heeft het college besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 23.463,15 terug te vorderen. Na bezwaar is de intrekking van de bijstand aangepast, waarbij de terugvordering werd beperkt tot € 19.555,37 over een bepaalde periode.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft zich gekeerd tegen de conclusie van de rechtbank dat het college niet tot matiging van de terugvordering diende over te gaan. Appellante beroept zich op artikel 12.2 van de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011, waarin staat dat de terugvordering beperkt kan worden als partners zich ten onrechte als alleenstaanden hebben gepresenteerd. Appellante stelt dat haar partner recht had op een toeslag op zijn WAO-uitkering, wat de bijstandsnorm voor gehuwden zou overstijgen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet benutten van aanvullende inkomens door appellante en haar partner niet leidt tot matiging van het terugvorderingsbedrag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/6255 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 september 2011, 11/297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Voor appellante is mr. Huisman verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 24 oktober 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een in juli 2009 ingekomen brief waarin is vermeld dat appellante al geruime tijd samenwoont met [naam partner] ([naam partner]) heeft het college de sociale recherche een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3. Op grond van een proces-verbaal van 16 augustus 2010 van de sociale recherche heeft het college onder meer geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 2009 een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner], wat appellante ten onrechte niet aan het college had gemeld. Bij besluit van 3 augustus 2010, voor zover hier van belang, heeft het college op die grond de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.463,15 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 april 2009 en dat de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 19.555,37 over de periode van 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden alleen gekeerd tegen de conclusie van de rechtbank dat geen sprake is van een situatie dat het college tot matiging van de terugvordering diende over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 12.2 van de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011. Op grond van deze bepaling wordt, kort gezegd en voor zover hier van belang, indien de intrekking van de bijstand het gevolg is van het feit dat twee als gehuwd in aanmerking te nemen partners zich verwijtbaar in strijd met hun wettelijke inlichtingenverplichting als alleenstaanden hebben gepresenteerd, de terugvordering beperkt tot het verschil tussen de betaalde uitkeringsbedragen aan bijstand en de uitkering naar de gehuwdennorm waarop de partners bij niet schending van de inlichtingenverplichting recht zouden hebben gehad. Volgens appellante hanteert het college in de uitvoeringspraktijk ten onrechte als uitgangspunt dat alleen tot matiging wordt overgegaan, indien beide samenwonenden bijstand naar de norm voor een alleenstaande van het college ontvingen. Appellante heeft aangevoerd dat het inkomen van [naam partner], bestaande uit een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), lager is dan de bijstandsnorm voor gehuwden, zodat zij nog aanspraak op aanvullende bijstand zou hebben gehad, indien zij indertijd wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
4.2. Zoals ter zitting is vastgesteld had [naam partner], indien hij daar tijdig aanspraak op had gemaakt, over de in geding zijnde periode recht op een toeslag op zijn WAO-uitkering vanwege de gezamenlijke huishouding. Deze toeslag is hem, zoals blijkt uit de gedingstukken, toegekend met ingang van 30 juli 2010. Voorts had appellante vanwege overheveling van de algemene heffingskorting aanspraak op een fiscale tegemoetkoming. Het totaal aan gezinsinkomen zou daarmee, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft erkend, de bijstandsnorm voor gehuwden overstijgen.
4.3. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat appellante en haar partner deze aanvullingen op het gezinsinkomen indertijd niet hebben benut, er niet toe hoeft te leiden dat het terugvorderingsbedrag dient te worden gematigd. Die omstandigheid dient voor rekening van appellante te worden gelaten. Dit betekent tevens dat in het midden kan blijven wat er zij van de uitvoeringspraktijk van het college dat de matiging alleen wordt toegepast, indien degenen die een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan ten onrechte geen mededeling was gedaan, allebei bijstand van het college ontvingen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) R. Scheffer
HD