ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3062 WW + 11/3063 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WW-uitkeringen in verband met zelfstandige werkzaamheden en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening en intrekking van WW-uitkeringen van betrokkenen, [betrokkene A.] en [betrokkene B.], door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De appellant had de WW-uitkeringen van betrokkenen herzien en ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij als zelfstandigen werkzaam waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant ten onrechte tot herziening en intrekking was overgegaan, omdat aan betrokkenen een startperiode was toegekend waarin zij geacht werden werkloos te zijn, ondanks hun werkzaamheden als zelfstandigen. De Centrale Raad onderschreef dit oordeel en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de appellant opdroeg opnieuw te beslissen op de bezwaren van betrokkenen. De besluiten van 24 en 25 november 2009 werden herroepen, en de Raad oordeelde dat betrokkenen niet de inlichtingenplicht hadden geschonden. De Raad benadrukte dat de betrokkenen openheid van zaken hadden gegeven over hun plannen en vorderingen met betrekking tot hun bedrijf. De uitspraak bevestigde dat de appellant de informatie die betrokkenen hadden verstrekt, niet correct had geïnterpreteerd, wat leidde tot de onterechte herziening van de uitkeringen. De Raad veroordeelde de appellant tot betaling van proceskosten aan betrokkenen.

Uitspraak

11/3062 WW, 11/3063 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011, 10/1071 en 10/1101 WW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Arnhem (appellant)
[Betrokkene A.] en [Betrokkene B.] ([betrokkene A.] onderscheidenlijk [betrokkene B.], tezamen betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Appellant heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.P.J. van de Griend.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 november 2009 heeft appellant, op basis van een onderzoeksrapport van 5 november 2009, de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van [betrokkene A.] met ingang van 1 mei 2009 herzien voor 12 uur per week wegens door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Met ingang van 22 juni 2009 is de WW-uitkering ingetrokken omdat [betrokkene A.] vanaf deze datum volgens appellant volledig werkzaam is (geweest) als zelfstandige. De over de periode van 1 mei 2009 tot en met 25 oktober 2009 volgens appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 11.550,90 is van [betrokkene A.] teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 25 november 2009 heeft appellant de WW-uitkering van [betrokkene B.] met ingang van 4 mei 2009 herzien voor vijf uur per week wegens door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Met ingang van 22 juni 2009 is de WW-uitkering ingetrokken omdat [betrokkene B.] vanaf deze datum volgens appellant volledig werkzaam is (geweest) als zelfstandige. De over de periode van 4 mei 2009 tot en met 15 november 2009 volgens appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 14.403,66 is van [betrokkene B.] teruggevorderd.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2010 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten genoemd in 1.1 en 1.2 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op de bezwaren van betrokkenen te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan betrokkenen bij besluiten van 30 juni 2009 en 8 juli 2009 voor de periode van 22 juni 2009 tot en met 20 december 2009 een zogenoemde startperiode als bedoeld in artikel 77a van de WW is toegekend, welke besluiten niet zijn ingetrokken en ook niet als zodanig kunnen worden beschouwd op grond van de in 1.1 en 1.2 genoemde besluiten. Door de toegekende startperiode wordt een werknemer, ondanks dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd, geacht werknemer respectievelijk werkloos te zijn en te blijven. De gedurende deze periode als zelfstandige gewerkte uren kunnen dan ook geen grondslag vormen voor een gehele of gedeeltelijke beëindiging van de WW-uitkering.
2.2. Ook hebben betrokkenen naar het oordeel van de rechtbank niet de inlichtingenplicht geschonden betreffende de verkregen toestemming om als startende zelfstandige te beginnen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen vanaf het begin openheid van zaken hebben gegeven over de start van hun bedrijf. Tijdens een intakegesprek op 13 mei 2009 met een werkcoach van UWV WERKbedrijf is al duidelijk geworden dat betrokkenen van plan waren een eigen bedrijf op te starten, dat zij al ver waren met de start, dat er al een bedrijfsplan was ingediend en dat een bank zijn fiat had gegeven. Ook is er gesproken over het overnemen van een aantal oud-collega’s door middel van een proefplaatsing. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor appellant op basis van deze informatie duidelijk had moeten zijn dat betrokkenen op 13 mei 2009 al (daadwerkelijk) gestart waren met hun bedrijf, zodat artikel 77a, eerste lid, onder b, van de WW in de weg stond aan toekenning van de startperiode. Door desondanks aan betrokkenen een startperiode toe te kennen, heeft het betrokkenen niet redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij wegens hun werkzaamheden als zelfstandige ten onrechte een WW-uitkering hebben ontvangen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, gelet op de bevindingen in het onderzoeksrapport van 5 november 2009, betrokkenen wel de inlichtingenplicht hebben geschonden. Vooral het gegeven dat de definitieve startdatum van het bedrijf was vastgesteld op 1 juni 2009, zoals blijkt uit een e-mail van 28 april 2009 van [betrokkene B.], hadden betrokkenen moeten melden aan appellant. Door dit niet te doen, hebben zij de inlichtingenplicht geschonden. Aangezien betrokkenen hun inlichtingenplicht hebben geschonden, staat het bepaalde in de artikelen 77a en 78 van de WW volgens appellant niet in de weg aan herziening van de uitkeringen met terugwerkende kracht op grond van artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WW.
3.2. Betrokkenen hebben in verweer aangevoerd dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Vanaf het eerste gesprek in mei 2009 met de heer H. Kerperien, medewerker van het servicepunt Werkgevers Werkplein Oost Achterhoek, hebben betrokkenen appellant op de hoogte gehouden van hun plannen en vorderingen betreffende het opstarten van hun bedrijf. Betrokkenen stellen zich achter het oordeel van de rechtbank.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.3. Betrokkenen hebben ter zitting, mede in antwoord op gestelde vragen, uitvoerig uiteengezet met welke medewerkers van verschillende afdelingen van appellant zij hebben gesproken in de te onderscheiden fasen van opzet die hun bedrijf heeft doorlopen. Zij hebben daarbij verteld dat niet steeds alle tijdens de in de dossierstukken genoemde gesprekken aan de medewerkers van appellant verstrekte informatie over bijvoorbeeld de financiering van het bedrijf, de verbouwing van het beschikbare bedrijfspand, inkoop van materialen en een al ontvangen order, door die medewerkers is genoteerd. Volgens een medewerkster van appellant was daarvoor in de aan haar in een elektronisch formulier ter beschikking staande ruimte voor het noteren van gespreksgegevens niet voldoende ruimte, zodat door die medewerkster voor de vermelding van slechts enkele gegevens moest worden gekozen, zo hebben betrokkenen gesteld. Betrokkenen hebben ook verteld dat zij door ten minste een andere medewerker van appellant in hun bedrijfspand zijn bezocht en dat zij deze medewerker ter plekke gedetailleerd hebben geïnformeerd.
4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkenen, nadat het faillissement van hun werkgever was uitgesproken, tijdens hun eerste contact met een medewerker van appellant, in verband met het aanvragen van faillissementsuitkeringen, al kenbaar hebben gemaakt hun werkzaamheden binnen het verband van een eigen bedrijf te willen voortzetten. Ook blijkt dat zij direct vanaf dat moment met het vormgeven van dat bedrijf zeer voortvarend aan de slag zijn gegaan met een bedrijfsplan en de financiering. Met medewerkers van appellant is gesproken over het in dienst nemen van oud-collega’s op basis van zogenoemde proefplaatsingen met ingang van de eerste WW-dag.
4.5. Op grond van de uiteenzetting van betrokkenen ter zitting in samenhang met de gegevens in de gedingstukken is aannemelijk gemaakt dat betrokkenen open kaart hebben gespeeld wat betreft de start van hun bedrijf. Zij hebben uit eigen beweging aan medewerkers van appellant de informatie verschaft waarvan zij moesten aannemen dat die relevant was, niet alleen voor het verkrijgen van medewerking van appellant bij de opzet van hun bedrijf, maar ook voor hun eigen WW-aanspraken. Niet is gebleken dat zij bij de beantwoording van vragen van medewerkers van appellant informatie hebben achtergehouden. Dat leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van schending van de inlichtingenplicht door betrokkenen geen sprake is geweest.
4.6. Nu de informatie die appellant van betrokkenen heeft ontvangen ertoe heeft geleid dat aan betrokkenen een startperiode is toegekend, waarbij hen is meegedeeld dat verrekening van inkomsten uit het bedrijf pas na afloop van die periode zal plaatsvinden, kan het betrokkenen niet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij vanaf 1 mei 2009 onderscheidenlijk 4 mei 2009 geen (volledige) aanspraak hadden op de WW-betalingen die werden gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte tot herziening en intrekking van de
WW-uitkeringen is overgegaan, wordt onderschreven.
5.1. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het streven van de bestuursrechter naar finale geschilbeslechting leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant is opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van betrokkenen. De besluiten van 24 en 25 november 2009 zullen worden herroepen.
5.2. Ter voorlichting van betrokkenen wordt opgemerkt dat appellant alsnog, in verband met de aan betrokkenen bij besluiten van 30 juni 2009 verleende startperiode, kan overgaan tot verrekening van door hen als zelfstandige verworven inkomsten met de WW-uitkering. Hiervoor kan betrokkenen gevraagd worden hun inkomensgegevens aan appellant te overhandigen.
6. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank appellant heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 24 en
25 november 2009;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-herroept de besluiten van 24 en 25 november 2009;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas
KR