ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-5155 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na ziekmelding en de vraag naar een nieuwe dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, A. te B., had zich op 29 november 2006 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat de appellant volgens hen niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW. Dit artikel is bedoeld om de herintreding van arbeidsgehandicapten in het arbeidsproces te bevorderen.

De appellant stelde dat hij eind 2005 of begin 2006 in dienst was gekomen bij een nieuwe werkgever, [werkgever 3], en dat hij daarom recht had op de ZW-uitkering. De Raad heeft echter vastgesteld dat uit de gedingstukken niet kon worden afgeleid dat er voor de datum in geding, 29 november 2006, sprake was van een dienstverband met [werkgever 3]. De Raad concludeerde dat de appellant vanaf medio 2003 bij [werkgever 2] als allround operator werkzaam was en dat zijn WAO-uitkering per 17 augustus 2003 was ingetrokken.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat hij een nieuwe dienstbetrekking had, niet onderschreven. De Raad baseerde zich op rapportages van arbeidsdeskundigen en andere bewijsstukken die bevestigden dat de appellant in dienst was bij [werkgever 2] en dat er geen bewijs was voor een dienstverband met [werkgever 3]. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/5155 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
22 juli 2011, 10/1222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 september 1991 in dienst getreden van [werkgever 1], later [werkgever 2] als production technician. Vanuit deze functie heeft hij zich met ingang van 9 mei 2001 ziek gemeld. Per einde wachttijd, 8 mei 2002, is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is vervolgens herplaatst bij [werkgever 2] in de functie van allround operator. Zijn WAO-uitkering is per 17 augustus 2003 ingetrokken. Met ingang van 24 oktober 2003 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Na een wachttijd van 4 weken heeft hij opnieuw een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 8 december 2003 is appellant weer herplaatst in de functie van allround operator en is zijn WAO-uitkering ingetrokken.
1.2. Per 29 november 2006 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant naar aanleiding van deze ziekmelding een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken.
1.3. Bij besluit van 15 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW, nu appellant reeds in dienst was van [werkgever 2] toen hij op 8 mei 2002 - in verband met de toekenning van een WAO-uitkering - de status van arbeidsgehandicapte kreeg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant vanaf 1 september 1991 werkzaam is geweest bij [werkgever 2] en dat hij ten tijde van zijn indiensttreding nog geen arbeidsgehandicapte was. De status van arbeidsgehandicapte heeft hij gekregen toen hij al bij [werkgever 2] in dienst was. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat, zoals door appellant gesteld, voorafgaand aan de datum in geding, 29 november 2006, sprake is geweest van een dienstverband bij een andere werkgever.
3. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, primair aangevoerd dat hij eind 2005 of begin 2006, in ieder geval ruim voor de datum in geding, in dienst is gekomen van een nieuwe werkgever, te weten [werkgever 3]. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat sprake was van een nieuwe dienstbetrekking met nieuwe taken en arbeidsvoorwaarden bij de oude werkgever.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of eind 2005 of begin 2006, althans voor de datum in geding, 29 november 2006, sprake is van een nieuwe dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29b van de ZW.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2009, LJN BH 4910, komt uit de wetsgeschiedenis naar voren dat artikel 29b van de ZW tot doel heeft de herintreding in het arbeidsproces te bevorderen van arbeidsgehandicapten, die door hun arbeidshandicap buiten het arbeidsproces zijn geraakt. Het artikel beoogt werkgevers over te halen deze arbeidsgehandicapten in dienst te nemen door het ziekengeld over de eerste vijf jaar te garanderen. Tegen deze achtergrond bezien dient sprake te zijn van een nieuwe dienstbetrekking bij een nieuwe werkgever, of een nieuwe dienstbetrekking bij de oude werkgever, met dien verstande dat geen sprake mag zijn van een functiewisseling binnen een bestaande dienstbetrekking.
4.3. De Raad constateert dat appellant op een aanvraagformulier voor een deskundigenoordeel, dat hij op 24 januari 2007 heeft ingevuld, [werkgever 2] als werkgever heeft vermeld. Op 8 mei 2007 heeft appellant een formulier “Aanvraag verhoging/vervroegde toekenning uitkering” ingediend om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te krijgen na verkorte wachttijd. Ook op dit formulier heeft appellant als werkgever [werkgever 2] ingevuld. Hij heeft op dit formulier ook ingevuld dat hij in 1991 bij deze werkgever in dienst is getreden. Op een op 6 juli 2007 door de arbodienst ingediend formulier, waarmee is gemeld dat appellant met ingang van 29 juni 2007 zijn werk gedeeltelijk heeft hervat, is eveneens werkgever [werkgever 2] vermeld. Ook elders in de gedingstukken wordt nog na eind 2005 / begin 2006 [werkgever 2] als werkgever genoemd. Pas op een formulier waarmee appellant op 12 juli 2007 opnieuw een deskundigenoordeel heeft aangevraagd is als werkgever [werkgever 3] vermeld, overigens met de toevoeging “(voorheen [werkgever 2])”.
4.4. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten aangetroffen voor de door appellant gestelde indiensttreding bij [werkgever 3] voor de datum in geding. Appellant heeft geen arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij bij [werkgever 3] in dienst is getreden. Volgens mededeling van appellant is sprake geweest van een mondelinge overeenkomst. Op de zich onder de gedingstukken bevindende salarisspecificaties over oktober, november en december 2005 staat als werkgever [werkgever 2] vermeld. Volgens mededeling van appellant heeft hij zijn salarisspecificaties over 2006 niet meer kunnen vinden en beschikte [werkgever 3] er ook niet meer over.
4.5. Appellant heeft gewezen op het eerste plan van aanpak van 28 september 2004, waarin gesproken wordt over het inschakelen van een extern re-integratiebureau en als einddoel van de re-integatie wordt genoemd werkhervatting bij een andere werkgever (spoor 2), en op de naar aanleiding daarvan op 7 december 2004 aan Argonaut verleende opdracht. Appellant heeft aangevoerd dat hij als uitvloeisel van het re-integratietraject is geplaatst bij [werkgever 3]. De Raad volgt appellant hierin niet. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige G.E.J.M. Creuwels van 18 april 2007, opgemaakt naar aanleiding van het op 24 januari 2007 door appellant gevraagde deskundigenoordeel, leidt de Raad af dat in het kader van het in december 2004 gestarte spoor 2-traject gepoogd is appellant bij Van Dreumel en Depiro te plaatsen, maar dat het traject uiteindelijk in 2006 is afgesloten met de conclusie dat externe plaatsing niet mogelijk is. De arbeidsdeskundige vermeldt in zijn rapportage voorts dat appellant sinds juni 2003 bij zijn huidige werkgever - waarmee geen andere werkgever bedoeld kan zijn dan [werkgever 2] - herplaatst is als allround operator. Gelet op het feit dat de arbeidsdeskundige voorafgaand aan het opstellen van zijn rapportage gesproken heeft met een drietal vertegenwoordigers van de werkgever, onder wie de leidinggevende, en met appellant zelf en hiervan gedetailleerd verslag heeft gedaan, ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de rapportage opgenomen informatie.
4.6. Appellant heeft er voorts op gewezen dat [werkgever 2] en [werkgever 3] twee verschillende ondernemingen zijn, met ieder een eigen registratie bij de Kamer van Koophandel. Dit moge zo zijn, maar hieruit kunnen geen conclusies worden getrokken over de vraag of appellant zijn dienstverband met [werkgever 2] beëindigd heeft en bij [werkgever 3] in dienst is getreden.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.3. tot en met 4.6 is overwogen komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de datum in geding, 29 november 2006, sprake is geweest van een dienstverband met een andere werkgever ([werkgever 3]), zoals door appellant gesteld. Het primaire standpunt van appellant wordt dus niet door de Raad onderschreven. Ook het subsidiaire standpunt van appellant wordt niet door de Raad onderschreven. De Raad gaat daarbij uit van de gang van zaken zoals die beschreven is in het onder 4.5 genoemde rapportage van de arbeidsdeskundige van
18 april 2007. Hieruit komt naar voren dat appellant vanaf medio 2003 bij [werkgever 2] werkzaam is gebleven als allround operator.
4.8. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de vraag of eind 2005 of begin 2006, althans voor de datum in geding, 29 november 2006, sprake is van een nieuwe dienstbetrekking als bedoeld in artikel 29b van de ZW ontkennend moet worden beantwoord. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas
GdJ