11/5430 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 augustus 2011, 10/1703 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 18 juli 2012 een nadere toelichting gegeven.
Namens appellante is bij brief van 9 januari 2013 een reactie gegeven op de nadere toelichting van het Uwv en zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013, waar appellante, met bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 6 oktober 2000 vanwege rugklachten en psychosociale problematiek uitgevallen voor haar werk als informatie-/ontmoetingsmedewerkster. Per einde wachttijd is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Na een herbeoordeling in 2004 is appellantes WAO-uitkering per 9 september 2004 beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld.
1.2. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellante zich op 25 juli 2005 ziek gemeld. Op 1 augustus 2005 heeft zij een uterusextirpatie ondergaan.
1.3. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is zij op 3 april 2007 door verzekeringsarts W.R. van Oostendorp gezien op het spreekuur. Na kennisneming van een op zijn verzoek uitgebrachte expertise van het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven en de overige beschikbare medische gegevens heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen met betrekking tot dynamische en statische belasting en deze beperkingen neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2007. De arbeidsdeskundige heeft hierop onderzoek verricht en heeft geconcludeerd dat appellante per einde wachttijd, 12 juli 2007, minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering afgewezen.
1.4. Op 6 mei 2008 heeft appellante zich toegenomen beperkt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellante in het kader van de Ziektewet (ZW) gezien door verzekeringsarts Y.C. Bayens op 16 juli 2008, deze arts concludeerde dat appellante op dat moment volledig arbeidsongeschikt was. Vervolgens is appellante op 5 september 2008 en op 7 november 2008 door verzekeringsarts L.L.J. Looij op het spreekuur gezien, die heeft geconcludeerd dat artikel 43a van de WAO van toepassing lijkt te zijn. Deze verzekeringsarts heeft appellante beperkt geacht ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen en heeft deze bevindingen neergelegd in een FML van 7 november 2008.
1.5. Naar aanleiding van de rapportages van de verzekeringsartsen Van Oostendorp en Looij heeft stafverzekeringsarts J.W. Hekkelman onderzocht of appellante toegenomen arbeidsongeschikt in het kader van artikel 43a van de WAO (Amber) kan worden geacht en op grond daarvan in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. In zijn rapport van 4 maart 2009 overweegt Hekkelman dat van alle (fysieke) klachten en beperkingen die appellante na 25 juli 2005 heeft een groot deel het gevolg is van dezelfde rugaandoening waarvoor eerder, in 2001, een WAO-uitkering is toegekend, hetgeen inhoudt dat een wachttijd van vier weken in plaats van twee jaar aan de orde is. Derhalve is Amber van toepassing op zowel de ziekmelding van 25 juli 2005, met als einde wachttijd 22 augustus 2005, als op die van 6 mei 2008, met als einde wachttijd 3 juni 2008. Vanuit praktische overwegingen acht Hekkelman het reëel om per einde wachttijd 22 augustus 2005 de door Oostendorp opgestelde FML van 15 oktober 2007 te hanteren en per einde wachttijd 3 juni 2008 de door Looij opgestelde FML van 7 november 2008 van toepassing te achten. Na onderzoek heeft de arbeidsdeskundige, blijkens haar rapportages van 4 juni 2009 en 10 juli 2009, geconcludeerd dat appellante per 9 augustus 2005 en 3 juni 2008 minder dan 15% arbeidsongeschikt kan worden beschouwd.
1.6. Bij besluit van 13 juli 2009 (primair besluit 1) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 9 augustus 2005 geen WAO-uitkering krijgt, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 14 juli 2009 (primair besluit 2) is aan appellante per 3 juni 2008 een uitkering op grond van de WAO geweigerd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment eveneens minder dan 15% bedraagt. Appellante heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Bezwaarverzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker heeft in haar rapportage van 29 oktober 2009 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de primaire beoordelingen, er bestaat geen aanleiding om de FML-en van 15 oktober 2007 en 7 november 2008 aan te scherpen. Bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper heeft blijkens zijn rapport van 3 december 2009 aanleiding gezien deels af te wijken van de primaire arbeidskundige beoordeling, waardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse van de schatting per 9 augustus 2005 wijzigt. Voor de beoordeling per 3 juni 2008 heeft bezwaararbeidsdeskundige Schipper geen aanleiding gezien af te wijken van het primaire oordeel. Bij brief van 18 december 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld voornemens te zijn primair besluit 1 te herzien. Bij besluit van (eveneens) 18 december 2009 (primair besluit 3) is aan appellante per 9 augustus 2005 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 1 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, daarbij verwijzend naar het gestelde in primair besluit 3, het bezwaar tegen primair besluit 1 (gedeeltelijk) gegrond verklaard, het bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard en aan appellante meegedeeld dat de met primair besluit 3 toegekende
WAO-uitkering per 3 juni 2008 wordt ingetrokken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat appellante per 9 augustus 2005 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is toegekend. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het primair besluit 1 te herroepen, te bepalen dat appellante per 22 augustus 2005 recht heeft op een WAO uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en te bepalen dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht en het Uwv veroordeelt tot betaling van de proceskosten aan appellante.
2.2. Ten aanzien van de gehanteerde data in geding heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in primair besluit 1 ten onrechte als datum in geding 9 augustus 2005 heeft genomen, hetgeen het Uwv ter zitting heeft bevestigd. Nu de eerste ziektedag 25 juli 2005 is, is de wachttijd van vier weken, zoals die uit artikel 43a van de WAO voortvloeit, namelijk eerst op 22 augustus 2005 verstreken. In de omstandigheid dat het Uwv heeft toegezegd dat de over de periode van 9 tot 22 augustus 2005 uitbetaalde WAO-uitkering niet van appellante zal worden teruggevorderd en appellante door het wijzigen van de datum van 9 augustus 2005 in 22 augustus 2005 niet in een nadeliger positie komt te verkeren, heeft de rechtbank aanleiding gezien te onderzoeken of het geschil kan worden beslecht door zelf in de zaak te voorzien.
2.3. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle door appellante overgelegde medische informatie van de behandelend sector bij haar onderzoek betrokken. Uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen over de medische toestand van appellante op de data in geding. Op alle door appellante in haar beroepschrift genoemde klachten en medische stukken is acht geslagen door de (bezwaar)verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat de uterusextirpatie een evident andere ziekteoorzaak betreft dan die waarvoor appellante eerder een uitkering ontving. Gezien de Amberbeoordeling die voorligt heeft de rechtbank appellante niet in haar standpunt gevolgd dat zij, gezien die operatie, op 9 augustus 2005 alsook op 22 augustus 2005 verdergaand beperkt had moeten worden geacht. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen per de (juiste) data in geding, te weten 22 augustus 2005 en 3 juni 2008. De omstandigheid dat appellante per 22 september 2008 in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is naar het oordeel van de rechtbank niet van invloed op de voorliggende beoordeling, omdat, zoals door het Uwv gesteld en door appellante ter zitting niet is weersproken, hieraan een nieuwe ziekmelding/melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten grondslag ligt. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 15 oktober 2007 en de FML van 7 november 2008 opgenomen beperkingen, door de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam is toegelicht dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten zijn. Het standpunt van appellante dat zij de functie van telefoniste/receptioniste niet kan verrichten omdat zij geen rijbewijs heeft, is door de rechtbank verworpen. Voor deze functie is het bezit van een rijbewijs niet vereist. Dat appellante zonder rijbewijs niet in staat is om de werkplek per auto te bereiken en vanaf daar weer naar huis te gaan, maakt niet dat zij de functie niet kan verrichten nu zij, ook ’s avonds, gebruik kan maken van openbaar vervoer. De niet met nadere gegevens onderbouwde stelling van appellante dat het maatmanloon verkeerd is vastgesteld, vormt geen aanleiding om van het vastgestelde maatmanloon af te wijken. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is vastgehouden aan het standpunt dat appellante per 3 juni 2008 minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten, in rechte stand kan houden en dat, nu zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ook ten aanzien van de beoordeling per 22 augustus 2005 stand kan houden, de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak kan voorzien.
3.1. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) aangevoerd dat het niet juist is de datum in geding te verleggen van 9 augustus 2005 naar 22 augustus 2005, dat zij op en na de data in geding volledig arbeidsongeschikt was en dat op en na de data in geding alle beperkingen, naast de toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekte oorzaak, mee moeten worden genomen, waaronder begrepen de beperkingen als gevolg van baarmoederoperatie van 1 augustus 2005. Appellante blijft van mening dat haar medische beperkingen op de data in geding niet juist zijn vastgesteld en dat het bestreden besluit een juiste arbeidskundige grondslag ontbeert. Voorts heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt dan wel zal gaan lijden ten gevolge van de besluiten van het Uwv.
3.2. In verweer heeft het Uwv gemotiveerd verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering de medische beperkingen zijn toegenomen en deze toename voortvloeit uit dezelfde medische oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. In het geval dat is vastgesteld dat de toename van de medische beperkingen voortvloeit uit dezelfde oorzaak, moet om toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO, sprake zijn van toename van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat per data in geding sprake is van toename van medische beperkingen zoals bedoeld in artikel 43a van de WAO. Partijen verschillen van mening omtrent de omvang van de toegenomen beperkingen.
4.3. Het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank dat sprake is van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de beoordeling per 9 en 22 augustus 2005 wordt onderschreven. Door appellante zijn in hoger beroep geen nieuwe medische of arbeidskundige argumenten aangevoerd op grond waarvan tot een andersluidend oordeel kan worden gekomen. Zulks geldt evenzeer voor de wijziging van de datum in geding van 9 augustus 2005 in 22 augustus 2005. Echter, nu het Uwv met primair besluit 3 het primair besluit 1 reeds heeft herroepen, hetgeen ter zitting van de Raad is bevestigd door de vertegenwoordiger van het Uwv, heeft de rechtbank ten onrechte bij de aangevallen uitspraak primair besluit 1 herroepen, daar waar zij primair besluit 3 had behoren te herroepen.
4.4. Per 3 juni 2008 is de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, daar appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is de haar voorgehouden functies, te weten productie medewerker industrie, wikkelaar en productiemedewerker textiel, te vervullen. Gezien het zich in het dossier bevindende besluit, genomen op bezwaar, van
25 maart 2010, heeft appellante per datum ziekmelding, te weten 6 mei 2008, onafgebroken recht op een uitkering ingevolge de ZW. Dit besluit is gebaseerd op de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante op medische gronden niet geschikt is voor de in het kader van de WAO-beoordeling per 3 juni 2008 geduide functies te verrichten. In reactie op deze geconstateerde discrepantie heeft het Uwv in zijn brief van 18 juli 2012 aangevoerd dat appellante, na haar ziekmelding op 6 mei 2008, pas eind 2009 is gezien in het kader van haar ZW-uitkering door een verzekeringsarts. Deze oordeelde dat appellante per 7 december 2009 geschikt geacht werd voor (tenminste een van) de destijds geduide functies. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat appellante op de datum 7 december 2009 niet geschikt geacht kan worden voor die functies. Dit vanwege het feit dat er tussen 3 juni 2008 en december 2009 sprake was geweest van een toename van klachten. Het feit dat appellante voor eind 2009 niet medisch beoordeeld was in het kader van de ZW, waarbij mogelijk haar uitkering had kunnen worden beëindigd, staat naar de opvatting van het Uwv niet in de weg aan het oordeel dat appellante op 3 juni 2008 geschikt was voor de in het kader van de WAO geduide functies. De Raad volgt het standpunt van het Uwv niet, reeds hierom omdat het feitelijke grondslag mist, in de gedingstukken bevindt zich immers een ZW-rapportage van de arts Y.C. Bayens van 16 juli 2008, die appellante naar aanleiding van haar ziekmelding van
6 mei 2008 op 16 juli 2008 op het spreekuur heeft gezien en heeft geconcludeerd dat appellante volledig arbeidsongeschikt was. Met betrekking tot de door het Uwv genoemde datum van 7 december 2008 merkt de Raad op dat bij besluit van 28 april 2011 is vastgesteld dat bij appellante per 25 augustus 2008 sprake is van een medische verslechtering ten gevolge van de zelfde ziekte oorzaak en dat zij per 22 september 2008 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht voor de WAO. Op grond van de rapportage van verzekeringsarts Bayens en het besluit van 25 maart 2010 dient appellante vanaf 6 mei 2008 niet in staat te worden geacht de voor haar geduide functies, als hiervoor genoemd, te kunnen verrichten en kan het bestreden besluit geen stand houden.
4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
4.6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade mist onderbouwing. Niet gebleken is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het verzoek zal worden afgewezen.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 708,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de repliek van 9 januari 2013). Het Uwv dient het door appellante betaalde griffierecht van € 112,- aan haar te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-herroept primair besluit 2;
-herroept primair besluit 3;
-bepaalt dat aan appellante met ingang van 22 augustus 2005 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%;
-bepaalt dat aan appellante met ingang van 3 juni 2008 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 708,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden